Registeraccountant veroordeeld tot een werkstraf van 240 uren en een geldboete van € 29.000 voor het opzettelijk onjuist indienen van aangiften inkomstenbelasting

Rechtbank Oost-Brabant 13 augustus 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:4422

Samenvatting

Vast staat dat verdachte foutieve aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend voor de jaren 2007, 2008 en 2009. Verdachte beroept zich op het feit dat hij in zijn aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen waardoor er geen sprake is van het opzettelijk indienen van een foutieve aangifte. De Rechtbank oordeelt dat, mede gezien verdachte’s jarenlange expertise als registeraccountant, het ingenomen standpunt niet pleitbaar is. Aan verdachte wordt een werkstraf (240 uur) en een geldboete (€ 29.000) opgelegd.

Feiten

Verdachte is sinds 1991 registeraccountant met een eigen accountantspraktijk, met een aantal personeelsleden in dienst. Met ingang van 1 januari 2007 is hij verder gegaan in maatschapsverband, eveneens met medewerkers in dienst. Verdachte beoordeelde voor zijn eigen klantenportefeuille zelf de aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting.

Verdachte heeft — zoals zoveel beleggers de afgelopen tijd — slechte resultaten behaald met zijn beleggingen. Deze pijn heeft hij proberen te verzachten door het verlies te verantwoorden in zijn aangifte inkomstenbelasting als “resultaat uit overige werkzaamheden”. Hierdoor zijn de verliezen verrekend met zijn overige inkomsten in box 1, zoals zijn loon- en pensioeninkomsten. Verdachte heeft zelf de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2007, 2008 en 2009 ingevuld en ingeleverd bij de Inspecteur der Belastingen.

In deze zaak is de vraag aan de orde of verdachte opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend over de jaren 2007, 2008 en 2009. Verdachte heeft daarbij in de aangiften inkomstenbelasting de negatieve beleggingsresultaten in de jaren 2007 (€ 74.045,00), 2008 (€ 281.113,00) en 2009 (€ 39.640,00) telkens vermeld als (negatief) resultaat uit overige werkzaamheden (arbeid). Uit een berekening van de Belastingdienst blijkt dat verdachte – in de visie van de belastingdienst - door het opnemen van de negatieve resultaten uit overige werkzaamheden in box 1 in de jaren 2007, 2008, 2009 in totaal € 166.891,00 te weinig belasting heeft betaald. In de aangiften over de jaren tot en met 2006 heeft verdachte overigens de (positieve) beleggingsresultaten steeds aangegeven in box 3.

Verdachte heeft dit bedrag via naheffingsaanslagen, hoewel verdachte hiertegen wel bezwaar heeft aangetekend, inmiddels aan de Belastingdienst terugbetaald.

Standpunt verdediging

Verdachte is van mening dat, op basis van feiten en omstandigheden in zijn specifieke geval, sprake was van meer dan normaal vermogensbeheer en mocht daarom het negatieve resultaat uit zijn beleggingsactiviteiten opgevoerd als resultaat uit overige werkzaamheden. Verdachte zag zich bevestigd door het artikel van mr. Zwagemaker. In de lagere rechtspraak zijn op dit punt wisselende uitspraken gedaan en de Hoge Raad had zich ten tijde van het inleveren van de aangiften inkomstenbelasting nog niet uitgelaten op dit punt.

De verdediging is van mening dat verdachte dit pleitbaar standpunt kan en mag innemen. Verdachte is dan niet strafbaar en dient in dat geval te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

Omdat het standpunt van verdachte omtrent de verantwoording van zijn inkomsten uit beleggingen tenminste pleitbaar is kan er evenmin sprake van zijn dat verdachte door zijn handelwijze bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij door zijn handelwijze een onjuiste aangifte deed. De verdediging wijst er in dit verband op dat de Hoge Raad eerst in zijn arrest van 9 september 201116 duidelijkheid heeft verschaft omtrent de criteria die aangelegd dienen te worden bij beoordeling van de vraag of inkomsten uit beleggingen kunnen worden aangemerkt als bron van inkomsten uit overige werkzaamheden. Daarvoor liepen de meningen daarover in literatuur en rechtspraak uiteen. Verdachte verkeerde, daarin gesteund door een artikel van mr. Zwagemaker in het blad Belastingbelangen, in de veronderstelling dat zijn aangiften in overeenstemming waren met de vigerende regels.

Ook heeft verdachte mailcontact gehad met een collega die over zijn standpunt het volgende heeft gezegd:

"Dat zal niet meevallen. (…) Verrekening van het verlies op uw beleggingen is in box 1 slechts mogelijk als uw beleggingsactiviteiten in 2008 als “resultaat uit overige werkzaamheden” aangemerkt kunnen worden. Dat resultaat moet worden vastgesteld “alsof de werkzaamheid een onderneming vormt”, en dat biedt u het perspectief op een verrekenbaar verlies. (…) Als belegger kunt u “resultaatgenieter” zijn als sprake is van – zoals de wet dat noemt – het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. De wet geeft daar enkele voorbeelden van: (…) of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis. (…) Dat betekent dat een belastingplichtige enige arbeid in het economisch verkeer moet verrichten, die gericht is op het behalen van een geldelijk voordeel (…). Daarbij moet hij niet alleen voordeel beogen, maar dat ook redelijkerwijs kunnen verwachten. (…). U moet dus kunnen aantonen dat u het afgelopen jaar meer dan normaal actief vermogensbeheer gevoerd heeft. Daar moet u de inspecteur van overtuigen. Uw beschrijving van wat u als belegger allemaal doet – zoals het bezoeken van jaarverslagen, lezen van beleggingsbladen en dergelijke – vormt een begin van bewijs, maar voldoende lijkt het mij niet. Meer overtuigend vind ik het aantal transacties dat u op jaarbasis doet. Met 100 tot 150 transacties bent u een zeer actief belegger, en steekt u qua aantal transacties met kop en schouders uit boven de gemiddelde belegger. Maar of dat de inspecteur zal overtuigen…… Probleem is natuurlijk ook dat u het “meer dan normaal vermogensbeheer” inroept op een tijdstip dat het u goed uitkomt. Toen u in voorgaande jaren – naar ik hoop – dikke winsten heeft behaald met uw beleggingen, was u niet in deze bron van inkomen geïnteresseerd. Integendeel. Als u in gesprek gaat met de inspecteur, moet u een plausibele verklaring hebben voor deze wisseling in uw opstelling. Zoals gezegd, het zal niet meevallen om de inspecteur ervan te overtuigen dat uw beleggingsactiviteiten het afgelopen jaar als resultaat uit overige werkzaamheden moeten worden aangemerkt. Maar uitdagingen zijn er om aan te gaan. Ik wens u veel succes bij het overleg met de inspecteur!"

Beoordeling rechtbank

Van een pleitbaar standpunt is sprake als deze verdachte, hoewel de door hem ingeleverde aangiften inkomstenbelasting objectief bezien onjuist waren, op goede gronden meende en ook mocht menen dat hij juiste aangiften deed.

Anders dan verdachte is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een bestendige lijn in de (belasting-)rechtspraak van de Hoge Raad waar het betreft de vraag welke criteria van belang zijn bij de beoordeling of beleggingsresultaten kunnen worden aangemerkt als bron van inkomsten uit overige werkzaamheden welke ingevolge artikel 3:90 Wet IB 2001 in box 1 verantwoord dienen te worden.

In deze heeft verdachte zich uitsluitend beroepen op de inhoud van het artikel van mr. Zwagemaker zoals aangehaald in het e-mailbericht van zijn collega van 16 maart 2009. In het aangehaalde artikel wordt ten aanzien van het opvoeren van ‘resultaat uit overige werkzaamheden’ van beleggingsactiviteiten als hier bedoeld (in box 1) een tot voorzichtigheid en vooroverleg met de betrokken inspecteur nopend standpunt ingenomen. De inhoud van dit artikel is, afgezet tegen de bestendige jurisprudentie op dit punt zoals hiervoor aangehaald, een en andermaal van onvoldoende gewicht en gezag om verdachte het vertrouwen te schenken dat hij met de ingediende aangiften ook rechtens juiste aangiften had gedaan, temeer indien daarbij verdachte’s achtergrond als ervaren registeraccountant wordt betrokken. Verdachte kon en mocht op basis van uitsluitend het aangehaalde artikel van Zwagemaker eenvoudigweg niet menen dat hij juiste aangiften had gedaan. Het verweer wordt daarom verworpen.

Alles overwegend acht de rechtbank passend, bij de strafoplegging als uitgangspunt te hanteren een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden. Echter de rechtbank acht de gevolgen van het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf aan deze verdachte, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, het voortbestaan van het kantoor waarin verdachte participeert, en de mogelijke gevolgen voor de werknemers van dat kantoor, zodanig ingrijpend dat zij aanleiding ziet af te zien van het opleggen van een vrijheidsstraf. De rechtbank acht een voorwaardelijke vrijheidsstraf evenmin aan de orde aangezien de rechtbank niet de indruk heeft dat bij deze verdachte sprake is van een reëel recidiverisico dat inperking behoeft.

In plaats daarvan zal de rechtbank aan verdachte een werkstraf (240 uur) en een geldboete (€ 29.000) opleggen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^