Ruimere mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen faillissementsfraude
/Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie verruimt de strafrechtelijke mogelijkheden om effectiever en harder op te treden tegen frauduleuze faillissementen. Verder maakt hij werk van de bestrijding van bewust onbehoorlijk ondernemerschap, dat een bedrijf te gronde kan richten en grote maatschappelijke schade kan veroorzaken. Met zijn aanpak wil hij faillissementsfraude beter kunnen opsporen en vervolgen. Dit blijkt uit een wetsvoorstel dat de minister voor advies naar verschillende instanties heeft gestuurd.
Het wetsvoorstel is onderdeel van het wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht dat het faillissementsrecht grondig wil moderniseren om het ondernemersklimaat in Nederland gezond te houden. Het gaat onder andere om een versterking van de rol van de curator, de invoering van de mogelijkheid van een civiel bestuursverbod en een verbetering van het toezicht teneinde misbruik van rechtspersonen te voorkomen. Aangekondigd is voorts een verbetering van de wettelijke mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen faillissementsfraude. Aan laatstgenoemd voornemen geeft dit wetsvoorstel uitvoering.
Samenvatting
Fraudeurs ontspringen nu vaak de dans als de curator een lege boedel aantreft. Activa van de onderneming blijken voor het intreden van het faillissement al weggesluisd en er is opzettelijk geen administratie gevoerd. Dit maakt 'terugrechercheren' moeilijk. Om dit buitengewoon laakbare handelen, waarachter vaak ook andere fraude schuil gaat, beter te kunnen bestrijden komt er een aparte strafbaarstelling van overtreding van de administratieplicht bij faillissement met een maximum van twee jaar gevangenisstraf. Die strafbaarstelling biedt tevens een aanknopingspunt om de gang van zaken rond een faillissement te onderzoeken en eventuele fraudepraktijken bloot te leggen.
Een ander belangrijk onderdeel van het voorstel is de verbetering van de mogelijkheden om frauduleus handelen vóór intreding van het faillissement aan te pakken. De bestaande strafbaarstellingen van faillissementsfraude worden met het oog hierop aangescherpt. Het gaat onder andere om de aanpak van bestuurders die allerlei buitensporige uitgaven hebben gedaan vóór het faillissement. Of om personen die de activa uit een BV trekken en overzetten naar een andere BV, en de eerste BV vervolgens moedwillig failliet laten gaan, waardoor schuldeisers achter het net vissen. Voorwaarde voor vervolging in dergelijke gevallen is het daadwerkelijk intreden van het faillissement.
Minister Opstelten stelt in aanvulling hierop ook strafbaarstelling voor van frauduleus handelen waardoor een onderneming in ernstige financiële problemen komt, zonder dat daadwerkelijk een faillissement is gevolgd. Dergelijk handelen wordt gestraft met twee jaar gevangenisstraf; is er sprake van persoonlijke verrijking, dan gaat de straf omhoog naar maximaal vier jaar gevangenisstraf. Dit maakt het mogelijk om met vroegtijdig strafrechtelijk ingrijpen een faillissement te voorkomen of in ieder geval de schade te beperken.
Bovendien verdwijnt daarmee een oneigenlijke verschil tussen strafbaarheid van fraudeurs. Nu is daar sprake van als de onderneming failliet gaat en niet wanneer dit – bijvoorbeeld door een reddingsoperatie – wordt voorkomen.
Delictsomschrijvingen
Alle gedragingen die in de artikelen 194 en 340 tot en met 344 Sr zijn strafbaar gesteld vereisen de omstandigheid dat het faillissement is ingetreden of een schuldsaneringsregeling van toepassing is geworden. In artikel 194 Sr gaat het enkel om gedragingen die zich afspelen tijdens het faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling. De artikelen 340 tot en met 344 zien alle tevens op gedragingen die worden verricht vóór intreding van het faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling. In dat geval is het uitspreken van het faillissement of het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling een bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid, zonder welke geen voltooid delict of strafbare poging mogelijk is. Of de strafbepalingen zien op gedragingen vóór en/of tijdens het faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling dient helder in de delictsomschrijvingen tot uitdrukking te komen; door dit expliciet aan te geven en dit daarnaast ook door gebruik van de tegenwoordige en voltooid tegenwoordige tijd te verduidelijken.
Opzet
Voorts is het opzetverband in de bepalingen tegen het licht gehouden. Alle in het kader van faillissementsfraude strafbaar gestelde gedragingen dienen opzettelijk te worden begaan. Echter is in een aantal gevallen aanvullend opzet van de dader vereist, gericht op het intreden van het faillissement en de daaruit voortvloeiende benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. In plaats van de term ‘ter bedrieglijke verkorting’, waarmee dit opzet tot dusver tot uitdrukking wordt gebracht, kiest het voorstel voor een term – ‘wetende dat een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’ – die nauwer aansluit bij de standaardwijzen die in het wetboek worden gebruikt om het opzetverband aan te duiden. Tevens kan hiermee de inhoudelijke wijziging worden gemarkeerd die in de rechtspraak door de jaren heen heeft plaatsgevonden in de uitleg van het opzetverband. Anders dan in de huidige strafbepalingen wordt door de nieuwe formulering wel vereist dat een of meer schuldeisers in het faillissement daadwerkelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Deze benadeling moet op enig moment hebben bestaan, doch behoeft niet onherstelbaar te zijn.
Onderscheid delicten gepleegd in het kader van faillissement natuurlijk persoon & rechtspersoon
Voorgesteld wordt een duidelijk onderscheid aan te brengen tussen de strafbaarstelling van enerzijds delicten gepleegd in het kader van het faillissement van een natuurlijk persoon en anderzijds delicten in verband met het faillissement van een rechtspersoon (of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid). Op basis van dit onderscheid kan de strafrechtelijke normstelling in het kader van het faillissement van een rechtspersoon preciezer worden toegesneden op de gedragingen van betrokken bestuurders en commissarissen en de geldende normen in de economische sector. Daarbij zijn de vereisten die in het kader van behoorlijk bestuur aan het handelen van bestuurders gesteld mogen worden een belangrijke maatstaf.
Overzicht veranderingen
I Inlichtingenplicht & administratieve verplich- tingen
Inlichtingenplicht
Artikel 194 Sr voorziet in sanctionering van de inlichtingenplichten die bestaan op grond van de Faillissementswet. Voorgesteld wordt de delictsomschrijving te vereenvoudigen. Het is niet goed doenlijk om in de delictsomschrijving een uitputtende opsomming te geven van degenen op wie de verplichting rust, aan welke personen inlichtingen moeten worden verschaft of voor wie moet worden verschenen. Evenmin kan in beknopte vorm een omschrijving worden gegeven van de omstandigheden waaronder de verplichting bestaat. Daarom wordt voorgesteld de verplichting vereenvoudigd vorm te geven en in de bepaling te spreken van ‘wettelijk verplicht’. Daarmee wordt verwezen naar de artikelen 105 en 106 Fw, alsmede naar de artikelen 116 en 117 Fw. Kort gezegd richt de inlichtingenplicht zich daarmee tot de failliet (eerste lid) en tot de persoon die in enige gemeenschap van goederen is getrouwd met de failliet of de persoon die met de failliet in enige gemeenschap van goederen een geregistreerd partnerschap is aangegaan (tweede lid). De zinsnede ‘in het faillissement van een ander’ in het tweede lid betreft voorts mede een rechtspersoon, waardoor de bepaling eveneens van toepassing is op bestuurders en commissarissen van een failliete rechtspersoon. Het gaat daarbij in ieder geval om degenen die ten tijde van het faillissement bestuurder of commissaris waren.
Sleutelpositie van de administratie, bewaar- en afgifteplicht
De handhaving van de administratie-, bewaar- en afgifteplicht is thans verspreid over verschillende delictsomschrijvingen, de artikelen 340 tot en met 343 Sr. De huidige bepalingen – in het bijzonder de artikelen 341, onderdeel a, onder 4o, en 343, onderdeel 4o, Sr – laten te wensen over, vooral omdat deze bepalingen alleen gedragingen strafbaar stellen indien het vooruitzicht op het intreden van het faillissement, en in het verlengde daarvan opzet op de benadeling van schuldeisers, kan worden bewezen. Buiten die omstandigheden is de instandhouding van een onvolkomen administratie, en daarmee ook bewuste onwetendheid, straffeloos. Dit wetsvoorstel wil hierin verandering brengen vanuit de gedachte dat een onvolledige administratie vrijwel altijd nadelige gevolgen voor de rechten van schuldeisers kan hebben.
Het voorschrift gaat laakbaar handelen tegen dat de vereffening van de boedel frustreert en biedt daarnaast een aangrijpingspunt om de gang van zaken rond een faillissement te kunnen onderzoeken en mogelijke fraudepraktijken bloot te leggen. Voorgesteld wordt de aangescherpte strafbaarstelling gewijd aan de administratie-, bewaar en afgifteplicht op te nemen in een nieuw artikel 344a Sr. Deze strafbepaling wordt in artikel 67 Sv aangemerkt als misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden toegepast, waardoor adequate bevoegdheden tot opsporing voorhanden zijn.
Afgifteplicht
Op dit moment is het niet voldoen aan de verplichting tot afgifte van de boekhouding van de failliet (natuurlijke persoon of rechtspersoon) aan de curator strafbaar gesteld in de artikelen 340, onderdeel 3o, en artikel 342, onderdeel 3o, Sr en tevens in de artikelen 341, onderdeel a, onder 4o, en 343, onder 4o. Het wetsvoorstel strekt ertoe de afgifteplicht te herpositioneren en in het voorgestelde artikel 344a Sr – vanwege de nauwe verwevenheid – samen met de administratie- en bewaarplicht onderwerp te maken van een autonome strafbaarstelling. Dit heeft tot gevolg dat een eenduidige verplichting ontstaat, die – mede op grond van de gekozen strafbedreiging (maximaal twee jaar gevangenisstraf) – een krachtig handvat biedt voor strafrechtelijk optreden tegen faillissementsfraude.
Administratieplicht & bewaarplicht
In de huidige artikelen 341, onderdeel a, onder 4o, en 343, onderdeel 4o, Sr is handhaving van de administratieplicht en bewaarplicht strafbaar gesteld als bedrieglijke bankbreuk. Voor deze misdrijven geldt het vereiste dat de dader opzet moeten hebben gehad, in die zin dat hij met de gedraging bewust tenminste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op benadeling van schuldeisers. Dit betekent dat ten tijde van de strafbaar gestelde gedraging – het niet voeren of bewaren van de administratie – het vooruitzicht van een faillissement moet bestaan (vgl. Hoge Raad 5 april 2011, LJN: BP4391; Hoge Raad 16 februari 2010, LJN: BK4797). Dit laatste zal niet altijd gemakkelijk zijn te bewijzen, terwijl die omstandigheid voor de verwijtbaarheid van het nalatig gedrag minder van betekenis is. Opzet op het benadelen van de schuldeisers is niet langer vereist. Ten aanzien van het gevolg zal een eenvoudig bericht van de curator volstaan dat hij wordt gehinderd in zijn werkzaamheden.
In het huidige artikel 342, onderdeel 3o, Sr is in aanvulling op het opzettelijk niet voldoen aan de administratieplicht ook strafbaar gesteld het verwijtbaar niet voldoen aan de administratieplicht door bestuurders en commissarissen van een rechtspersoon. Voortbouwend op deze bepaling is in het voorgestelde artikel 344a, derde lid, Sr eveneens het verwijtbaar niet-administreren strafbaar gesteld.
Algemene strafbaarstelling administratieplicht in WED
In aanvulling op deze bepalingen wordt voorgesteld het niet-voeren van administratie, ook onafhankelijk van het intreden van een faillissement, zelfstandig strafbaar te stellen als WED-delict. Voorgesteld wordt het niet-naleven van de administratieverplichtingen aan te merken als economisch delict onder artikel 1, onderdeel 4o, van de WED (met een maximumstraf van zes maanden hechtenis en geldboete van de vierde categorie).
II Strafbaar handelen bij een faillissement van een natuurlijke persoon
Artikel 340
De nieuwe delictsomschrijving van artikel 340 Sr is grotendeels gebaseerd op het oude onderdeel 1o. Zij stelt strafbaar het doen van buitensporige uitgaven, ten gevolge waarvan een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld. De gedraging situeert zich vóór het intreden van het faillissement. Dit wordt duidelijker dan voorheen tot uitdrukking gebracht in de delictsomschrijving, door dit expliciet te vermelden en daarbij de strafbaar gestelde handeling in voltooid tegenwoordige tijd op te nemen. Voor het vervullen van de delictsomschrijving geldt – ter nadere indicatie van het strafwaardige van de gedraging – het vereiste dat de gedraging een noodzakelijk gevolg moet hebben gehad: de benadeling van een of meer schuldeisers. Opzet op het gevolg van benadeling van schuldeisers is niet vereist (Hoge Raad 13 december 2011, NJ 2012, 9). Die benadeling zal wel na het intreden van het faillissement moeten worden vastgesteld, maar behoeft niet onherstelbaar te zijn – bijvoorbeeld doordat succesvol een Actio Pauliana kan worden ingezet. De voorgestelde delictsomschrijving rechtvaardigt in die zin ook een hogere strafbedreiging: een maximumstraf van twee jaren gevangenisstraf in plaats van een jaar.
Artikel 341
De wijzigingen die zijn doorgevoerd in de strafbaarstelling van opzettelijke faillissementsfraude in artikel 341 Sr staan in het teken van verbetering en vooral verduidelijking van de delictsomschrijving. Het strafmaximum waarmee dit misdrijf wordt bedreigd vereist dat misdrijven met opzet op benadeling van de schuldeisers zijn gepleegd. Nu wordt in de bepalingen nog gesproken van ‘ter bedrieglijke verkorting’. Hiermee wordt een aanvullend opzet tot uitdrukking gebracht.
Lange tijd werd ervan uitgegaan dat dit de vorm van ‘het oogmerk op’ had, hetgeen een sterke wil van de verdachte op het benadelen van schuldeisers verlangde. Recente rechtspraak van de Hoge Raad geeft aanleiding om definitief van deze lezing van dit bestanddeel af te stappen. Voorgesteld wordt, mede in het licht van deze jurisprudentiële ontwikkelingen, in de nieuwe formulering van artikel 341 Sr te kiezen voor een andere meer gebruikelijke formulering van het subjectieve bestanddeel – ‘wetende dat hierdoor schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld’. Daardoor wordt ook in de wettekst duidelijk tot uitdrukking gebracht dat dit subjectieve bestanddeel tevens voorwaardelijk opzet omvat. Voor beoordeling van dit begeleidend opzet is het moment waarop het strafbare handelen plaatsvindt bepalend. Vereist is dat het nadeel voor de schuldeisers daarna werkelijk is ingetreden; niet vereist is dat dit onherstelbaar is.
Onderdeel 3 heeft betrekking op de bevoordeling van een schuldeiser ten nadele van andere schuldeisers. Voor zover de bevoordeling is geschied tijdens faillissement, staat uit de aard van het faillissement de wederrechtelijkheid en strafwaardigheid van het strafbaar gestelde vast: de gefailleerde heeft immers niet meer de beschikking en het beheer over zijn vermogen (artikel 23 Fw). Voor zover de bevoordeling plaatsvindt voorafgaande aan het faillissement sluit de strafbaarstelling aan bij de normen die het faillissementsrecht in dezen stelt, in het bijzonder de artikelen 42 en 47 Fw. Daarnaar wordt verwezen met de term ‘wederrechtelijk’; de situatie omschreven in deze artikelen levert niet alleen een vernietigbare rechtshandeling op, maar tevens een onrechtmatige daad. Artikel 42 Fw richt zich op rechtshandelingen die onverplicht zijn verricht (o.a. betaling van een niet-opeisbare schuld, of onverplichte zekerheidsstelling in verband met een opeisbare schuld, of verkoop van een goed aan de schuldeiser onder verrekening van de koopprijs met een opeisbare schuld). Artikel 47 Fw ziet op voldoening van opeisbare schulden onder laakbare omstandigheden: daarvan zal sprake zijn indien dit geschiedt wetende dat het faillissement reeds was aangevraagd of ten gevolge van overleg met de schuldeiser in de zin van artikel 47 Fw.
III Strafbaar handelen bij een faillissement van een rechtspersoon
Een van de verbeteringen die het wetsvoorstel brengt is dat op basis van een helder onderscheid tussen enerzijds gedragingen rond het faillissement van een natuurlijk persoon en anderzijds gedragingen in het kader van het faillissement van een rechtspersoon, de desbetreffende strafbaarstellingen meer kunnen worden toegesneden op de gedragingen van betrokken bestuurders en commissarissen. Dit komt tot uiting in de voorgestelde herformulering van de artikelen 342 en 343 Sr, alsmede uitbreidingen van het begrip ‘bestuurder van een rechtspersoon’ gebezigd in deze strafbepalingen.
Artikel 84a
Het begrip ‘bestuurder van een rechtspersoon’ komt een autonome, ruime betekenis toe die in beginsel losstaat van formele criteria als inschrijving in de hoedanigheid van bestuurder in het handelsregister. Ook degenen die feitelijk de rechtspersoon besturen, zonder een officiële functie als bestuurder of commissaris te vervullen, kunnen gelden als bestuurder.
Een direct gevolg van het voorgestelde onderscheid tussen faillissementsdelicten bij een faillissement van een natuurlijk persoon en bij een faillissement van een rechtspersoon, is dat het faillissement van entiteiten die als het ware tussen een natuurlijk persoon en een rechtspersoon in staan, onvoldoende geadresseerd worden. Dit wordt tegengegaan door te bepalen dat voor de toepassing van de faillissementsdelicten dit soort entiteiten, vennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen worden gelijkgesteld met een rechtspersoon.
Artikel 342
De delictsomschrijving van artikel 342 Sr wordt ingrijpend gewijzigd. De bepaling die thans bestaat uit vier onderdelen wordt gereduceerd tot strafbaarstelling van één gedraging, gepleegd voor het intreden van een faillissement.
Het huidige eerste onderdeel – met betrekking tot handelen in strijd met de statuten, zoals dit naar zijn strekking moet worden begrepen – is opgegaan in de nieuwe, eenduidige redactie van artikel 342 Sr. Het huidige tweede onderdeel dat ziet op het aangaan van financiële verplichtingen, kan in gevallen waarin sprake is van strafwaardig handelen – in geval van buitensporige uitgaven – eveneens vervolgd worden op grond van de nieuwe delictsomschrijving. Het derde onderdeel, dat zag op het strafbaarstelling van het verwijtbaar niet voldoen aan de administratieplicht, is verplaatst naar artikel 344a, derde lid, Sr-nieuw.
In zijn nieuwe redactie ziet artikel 342 Sr op strafbaarstelling van de bestuurder of commissaris van een rechtspersoon die buitensporig middelen van de rechtspersoon heeft verbruikt, uitgegeven of vervreemd’. Het gaat om de pendant van de strafbaarstelling van buitensporige uitgaven in artikel 340-nieuw Sr, die hier vooral moet worden geplaatst in de sleutel van de vereisten van behoorlijk bestuur. Gedacht kan worden aan de grootschalige speculatie met het vermogen van de rechtspersoon of investeringen in uiterst risicovolle aangelegenheden. Een ander voorbeeld is het toeschuiven van geld, zonder een reële tegenprestatie te verlangen, aan bevriende (zaken)relaties. Als maatstaf geldt telkens of het bewuste handelen buitensporig is, in de zin van volstrekt onredelijk, in verband met de vereisten van behoorlijk bestuur. Opzet op het faillissement is niet vereist; wel moet het handelen tot gevolg hebben dat één of meer schuldeisers zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden.
Artikel 343
In artikel 343 Sr zijn de wijzigingen doorgevoerd op het punt van het aanvullend opzet en op het punt van het tot uitdrukking brengen van het gegeven dat handelingen in voorkomende gevallen vóór en tijdens het faillissement strafbaar zijn, zoals die eerder in deze toelichting zijn besproken in het kader van het gewijzigde artikel 341 Sr. Naast de wijzigingen die in dat verband worden voorgesteld, worden de strafbare handelingen in artikel 343 Sr meer gericht op de specifieke situatie en context van de rechtspersoon. Dit resulteert onder andere in het opgaan van het huidige onderdeel 2o, waarin de strafbaarstelling van het onder de waarde vervreemden van activa was opgenomen, in een nieuw onderdeel 3o waarin het ‘buitensporig verbruiken, uitgeven of vervreemden van middelen van de rechtspersoon’ wordt strafbaar gesteld. Het gaat om een gedraging die identiek is aan het hierboven besproken artikel 342- nieuw Sr, zij het dat het hier gaat om een strafbaarstelling waarbij de bestuurder bij zijn handelen het opzet moet hebben gehad op de benadeling van schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden.
IV Strafbaarstelling van laakbaar handelen on- afhankelijk van faillissement
In het Wetboek van Strafrecht is reeds een tweetal bepalingen (artt. 347 en 348 Sr) opgenomen waarin gedragingen worden strafbaar gesteld zonder dat een faillissement is ingetreden of later intreedt.
Voorgesteld wordt om artikel 347 Sr aan te vullen met een nieuw tweede en derde lid. In het tweede lid wordt het buitensporig verbruiken, uitgeven of vervreemden strafbaar gesteld, ten gevolge waarvan de rechtspersoon ernstig nadeel ondervindt. Daarmee is de delictsomschrijving grotendeels gelijkluidend aan de nieuw voorgestelde artikelen 342 en 343, onderdeel 2o, Sr, die in het teken staan van handelen in strijd met de vereisten van behoorlijk bestuur. Anders dan bij deze artikelen bepaalt hier het gevolg van het handelen in de zin van ‘ernstig nadeel voor de rechtspersoon’ mede de strafwaardigheid en de strafbaarheid van het onbehoorlijk handelen van de bestuurder. Een belangrijk verschil is verder dat de strafbaarheid kan ontstaan onafhankelijk van een eventueel op later moment volgend faillissement.
Indien sprake is handelen met het oogmerk op persoonlijke verrijking wordt het strafmaximum op grond van het derde lid verhoogd tot vier jaar gevangenisstraf of een geldboete van de vijfde categorie. Als voorbeeld van gedragingen die vallen onder deze delictsomschrijving kan worden gedacht aan ‘kick backs’: een bestuurder van een rechtspersoon doet namens de rechtspersoon buitensporige uitgaven die vervolgens door de ontvanger weer deels terug worden gestort in het privé-vermogen van de bestuurder. Deze gedraging situeert zich daarmee dicht tegen verduistering in dienstbetrekking aan (artikel 322 Sr). Een ander voorbeeld is een bestuurder die zijn onderneming lukraak een aantal andere ondernemingen laat overnemen teneinde de omzet-gerelateerde bonus die hij ontvangt te doen stijgen.
De voorgestelde uitbreiding van artikel 347 Sr vult het strafrechtelijke instrumentarium ter bestrijding van faillissementsdelicten in twee belangrijke opzichten aan.
Allereerst wordt onbehoorlijk bestuur op gelijke wijze strafbaar zowel wanneer het faillissement is gevolgd, als wanneer dat (nog) niet is gevolgd. Het laatste is van belang indien we ons realiseren dat in gevallen waarin bedrijven van de ondergang worden gered – door overheid of private partijen – dit tot gevolg heeft dat de bepalingen inzake faillissementsfraude (de artikelen 342 en 343 Sr) bij gebrek aan faillissement niet van toepassing zijn. Dit terwijl mogelijk evenzeer sprake is van wanbeheer of frauduleus handelen. Artikel 347, tweede lid, Sr dicht deze lacune.
Voorts biedt het gegeven dat reeds enige tijd voor een eventueel volgend faillissement sprake is van strafbaar handelen, opsporingsdiensten en OM een handvat om ook op dat moment al strafrechtelijk op te treden tegen de ‘foute’ bestuurders. Met dit optreden kan mogelijk ook worden voorkomen dat een bedrijf verder afglijdt richting faillissement en door wanbeheer of fraude steeds meer van de activa verdwijnen. Signalen die wijzen op een situatie waarin mogelijk sprake is van gedragingen die strafbaar zijn gesteld in artikel 347, tweede en derde lid, Sr kunnen bijvoorbeeld tot de politie, FIOD-ECD en OM komen door een aangifte van betrokkenen of informatie van overheidsinstanties als de Belastingdienst. Daarnaast kunnen ook risicomeldingen, gegenereerd door het RADAR-systeem een rol spelen.
Meer weten over de overige ontwikkelingen rondom (de aanpak van) faillissementsfraude? Kom dan op 3 oktober naar de cursus Faillissementsfraude in het centrum van Den Haag.
Ga voor meer informatie naar www.bijzonderstrafrechtacademie.nl of klik hier.