Schending AVR en verbaliseringsplicht leidt tot onherstelbare vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv
/Rechtbank Noord-Nederland 23 april 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:1676
De raadsman heeft het volgende betoogd.
Na het beluisteren van de geluidsbanden van de verhoren van aangever slachtoffer 1 is de verdediging gebleken dat er zeer grote verschillen bestaan tussen hetgeen op die geluidsbanden te horen is en de schriftelijke weergave van zijn verklaringen die in het procesdossier zijn opgenomen. Daarmee is sprake van een schending van de verbaliseringsplicht zoals bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv). Daar komt bij dat is gebleken dat de opnameapparatuur meerdere keren tijdens het afnemen van de verhoren is stilgezet. De reden hiervoor is evenmin geverbaliseerd. Eerst tijdens het verhoor van de betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris, op verzoek van de verdediging, is hierover uitleg gegeven.
Het gaat in beide gevallen om onherstelbare vormverzuimen in het vooronderzoek, als gevolg waarvan de verdediging ernstig nadeel heeft geleden. De schriftelijke weergave van de verklaringen van slachtoffer 1 is evident onbetrouwbaar en door het stopzetten van de opnameapparatuur valt achteraf bovendien niet meer te controleren hoe de gang van zaken rond de verhoren is geweest. Blijkens de verklaring van de betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris is in de pauzes onder meer getracht om lijn te brengen in de chronologie van de gebeurtenissen waarover slachtoffer 1 heeft verklaard. Hierdoor kan worden aangenomen dat slachtoffer 1 door verbalisanten is geholpen bij het vormgeven van zijn verklaring. Op die manier is het onderzoek gebaseerd op een verklaring van slachtoffer 1 die niet de zijne is.
Het nadeel dat de verdediging geleden heeft is niet gecompenseerd door het horen van de betrokken verbalisanten of van slachtoffer 1 bij de rechter-commissaris. In de eerste plaats heeft slachtoffer 1 bij de rechter-commissaris verklaringen afgelegd die apert in strijd zijn met hetgeen in werkelijkheid tijdens en rond de verhoren is gebeurd, bijvoorbeeld door te verklaren dat hij al zijn bij de politie afgelegde verklaringen op één dag heeft getekend. Daarnaast valt niet meer na te gaan of en in hoeverre zijn later afgelegde verklaringen beïnvloed zijn door de (gestuurde) verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd. Wat daar is gebeurd valt immers niet meer weg te nemen uit zijn geheugen.
Aldus is tijdens het vooronderzoek door de politie gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging en in strijd met de beginselen van een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Dit dient in de visie van de verdediging te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met de enkele vaststelling van vormverzuimen door de rechtbank en heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het niet geheel naleven van de AVR en de daarmee samenhangende schending van de verbaliseringsplicht, leidt - na vaststelling dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim - niet tot enig rechtsgevolg in het kader van artikel 359a Sv. De verdediging is in de gelegenheid gesteld slachtoffer 1 en de betrokken verbalisanten te horen. Daarmee is het verzuim in voldoende mate gecompenseerd. Uit de daaruit voortvloeiende verklaringen is bovendien gebleken dat geen sprake is geweest van beïnvloeding van slachtoffer 1 door de politie en dat zijn verklaringen op eigen wetenschap stoelen en berusten op hetgeen hij zelf heeft waargenomen.
Ook overigens is er geen sprake geweest van onoorbare beïnvloeding van slachtoffer 1 door de politie noch zijn hem op zodanige wijze toezeggingen gedaan dat reeds daarom, gelet op het Zwolsman-criterium, de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in het geding zou kunnen komen.
Oordeel van de rechtbank
In de strafzaken tegen alle verdachten in het Turgon-onderzoek is door de verdediging kritiek geuit over de wijze waarop de verhoren door de politie van de aangevers slachtoffer 2 en/of slachtoffer 1 hebben plaatsgevonden. Hoewel de advocaten van de verdachten in hun pleidooien verschillende benaderingen hebben gekozen en verschillende accenten hebben gelegd, komt die kritiek er in alle gevallen in de kern op neer dat er fundamentele gebreken kleven aan de wijze waarop de verhoren zijn afgenomen en (daarmee) aan de inhoud van die verhoren. De rechtbank ziet daarom uit proceseconomisch oogpunt aanleiding om de gevoerde verweren als één geheel te bespreken.
Juridisch kader
Indien binnen de door artikel 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim dat niet meer kan worden hersteld en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Het ‘voorbereidend onderzoek’ genoemd in artikel 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake het aan hem ten laste gelegde feit.
Bij voornoemde beoordeling dient de rechter rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is ‘het belang dat het geschonden voorschrift dient’. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv. Opmerking verdient tevens dat indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. De tweede factor is ‘de ernst van het verzuim’. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang, waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is ‘het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt’. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In uitzonderlijke situaties is niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg op overheidsoptreden ook mogelijk wanneer het gaat om handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt.
Verzuim en nadeel
De rechtbank overweegt dat slachtoffer 1 op 15 november 2016 aangifte heeft gedaan van onder meer afpersing in vereniging gepleegd. Dit betreft een feit waarop een maximale gevangenisstraf van 12 jaren staat. Om die reden is de AVR, zoals deze in 2016 gold, op onderhavige zaak van toepassing en hadden alle verhoren van verdachten en getuigen integraal auditief vastgelegd dienen te worden. Indien van de AVR wordt afgeweken, dient dit te geschieden met toestemming van de officier van justitie en met redenen omkleed in het proces-verbaal te worden opgenomen.
Uit de inhoud van de AVR blijkt dat de achtergrond van deze aanwijzing vooral gelegen is in het belang van de waarheidsvinding; de auditieve registratie is een hulpmiddel ten behoeve van de toetsbaarheid van de verhoren in een latere fase van het strafproces.
De rechtbank stelt vast dat de verschillende verhoren van slachtoffer 1 in beginsel conform de AVR opgenomen zijn, maar ook dat de opnames tussentijds meermalen zijn stopgezet en derhalve niet integraal auditief zijn opgenomen. In zoverre is er afgeweken van de AVR. Dat er is afgeweken van de AVR en waarom dit is gebeurd, is bovendien niet opgenomen in het proces-verbaal van aangifte, noch in de aanvullende processen-verbaal van verhoor van aangever. Eerst op een later moment, nadat de verdediging had opgemerkt dat er hiaten zaten in de geluidsopnames, is daar door de betrokken verbalisanten een verklaring over afgelegd.
In zoverre is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
De rechtbank dient hierbij, zoals hiervoor is overwogen, in ogenschouw te nemen welk nadeel het zojuist geschetste vormverzuim voor verdachte heeft veroorzaakt en of hij daarbij daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
In het licht van de doelstelling van de AVR is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat verdachte nadeel heeft ondervonden van de gang van zaken met betrekking tot de registratie van de verhoren van slachtoffer 1. Wat er exact is besproken tussen de verhorende verbalisanten en slachtoffer 1 op het moment dat de opnameapparatuur was stilgezet, valt niet meer te achterhalen. Uit de verklaringen van de betrokken verbalisanten bij de rechter-commissaris volgt in ieder geval wel dat er in meer of mindere mate is gesleuteld aan de verklaringen van slachtoffer 1. Of dit zich heeft beperkt tot het in een logische chronologische volgorde zetten van de gebeurtenissen waarover hij heeft verklaard, of dat er ook inhoudelijk over deze gebeurtenissen is gesproken, laat zich niet meer controleren. Dat de verdediging (aanzienlijk) nadeel heeft ondervonden van de gang van zaken geldt temeer nu de verdediging aan de hand van concrete passages heeft aangetoond dat de oorspronkelijk in het dossier gevoegde schriftelijke weergaves van de verhoren van slachtoffer 1 op belangrijke punten afwijken van hetgeen blijkens de auditieve registratie in werkelijkheid door hem is verklaard.
Verbaliseringsplicht
De rechtbank constateert verder dat het feit dat bij de verhoren van slachtoffer 1 is afgeweken van de voorschriften van de AVR niet staat vermeld in het proces-verbaal van aangifte, noch in één van de andere processen-verbaal waarin verklaringen van slachtoffer 1 zijn opgenomen. Eerst nadat de verdediging vraagtekens had gezet bij de juistheid van de schriftelijke weergave van diens verklaringen en kennis had kunnen nemen van de geluidsbanden, is komen vast te staan dat van de AVR was afgeweken. Deze gang van zaken acht de rechtbank in strijd met de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv, dat voorschrijft dat zo spoedig mogelijk proces-verbaal wordt opgemaakt van hetgeen tot opsporing is verricht of bevonden en waarvan het belang is dat de rechtmatigheid daarvan kan worden getoetst en de rechter zich een oordeel kan vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. Die mogelijkheid is zowel de verdediging als de rechtbank in eerste instantie onthouden en het is slechts aan de vasthoudendheid van de verdediging te danken dat er uiteindelijk wel verantwoording over de auditieve registraties is afgelegd.
Geen niet-ontvankelijkheid, wel bewijsuitsluiting
Naar het oordeel van de rechtbank is niet is komen vast te staan dat doelbewust is getracht de verdediging en de rechtbank te misleiden. Veeleer lijkt één en ander te zijn voortgekomen uit een combinatie van omstandigheden die een negatieve invloed hebben gehad op de kwaliteit van het politiewerk in deze zaak, waaronder de verwevenheid van de onderhavige strafzaak met andere onderzoeken naar mogelijke strafbare feiten binnen de motorclub No Surrender, in het bijzonder die naar de aangifte van een ander slachtoffer van afpersing en de druk die (mede daardoor) op het onderzoek is komen te liggen. Naar het oordeel van de rechtbank is wel gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging. De geconstateerde verzuimen raken immers direct aan één van de fundamentele taken van de verdediging, namelijk de mogelijkheid om het optreden van de opsporingsambtenaren op juistheid en volledigheid te kunnen controleren. Zoals al aangegeven, zijn deze verzuimen alleen door het optreden van de verdediging uiteindelijk boven water gekomen. De rechtbank ziet niettemin geen grond om over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging. De rechtbank neemt daarbij enerzijds in aanmerking dat het in deze zaak gaat om zeer ernstige verdenkingen, zodat het maatschappelijk belang bij vervolging zwaar moet meewegen bij de vaststelling van de rechtsgevolgen van het verzuim. Anderzijds kan aan het (evidente) nadeel dat de verdediging heeft geleden ook op minder verstrekkende wijze worden tegemoetgekomen, namelijk door (gedeeltelijke) bewijsuitsluiting.
De rechtbank overweegt met betrekking tot dat laatste dat aan de geverbaliseerde aangifte en verdere verhoren van slachtoffer 1 door de opsporingsambtenaren zoveel onduidelijkheden en gebreken kleven, dat niet meer van de betrouwbaarheid en juistheid van de inhoud van die verklaringen kan worden uitgegaan. Hoewel deze verklaringen niet rechtstreeks voortvloeien uit de hiervoor geconstateerde onherstelbare vormverzuimen, hebben deze vormverzuimen wel tot gevolg dat de verklaringen die slachtoffer 1 bij de politie heeft afgelegd niet in volle omvang door de rechtbank kunnen worden getoetst. Om die reden zal de rechtbank de verhoren van slachtoffer 1, voor zover door de politie afgenomen, van het bewijs uitsluiten. De verklaringen die slachtoffer 1 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft afgelegd, in het bijzijn van de raadsman, kunnen naar het oordeel van de rechtbank in beginsel wel voor het bewijs gebruikt worden. Om tegemoet te komen aan het (terechte) verweer van de verdediging dat de inhoud van ook deze verklaringen gekleurd kan zijn geraakt door de eerdere verhoren door de politie, zal de rechtbank deze verklaringen alleen voor het bewijs gebruiken voor zover zij de bevestiging vormen van andere, meer objectieve bewijsmiddelen.
Lees hier de volledige uitspraak.