Una via: Strafvervolging voor dezelfde feiten als waarvoor eerder door de staatssecretaris een subsidiekorting is opgelegd
/Rechtbank Overijssel 24 oktober 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4151
De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde het volgende aangevoerd. Gezien de opgelegde randvoorwaardenkorting van 5 % voor het jaar 2012 op te verlenen rechtstreekse betalingen, is het una via-beginsel geschonden en dient de officier van justitie ten aanzien van feit 1 niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
De officier van justitie is van oordeel dat het niet-ontvankelijkheidsverweer dient te worden verworpen en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft verleden jaar een arrest gewezen waaruit blijkt dat een korting op subsidierechten wel punitief is en dat het openbaar ministerie in een dergelijk geval niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit is anders dan het Hof Den Bosch dat aan de hand van de ‘Engel criteria’ heeft betoogd dat subsidiekorting geen straf is en anders dan hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over (soortgelijke) kwesties heeft gezegd. Dit resulteert in de conclusie dat een korting op landbouwsubsidies geen bestraffing is en dat de opgelegde randvoorwaardenkorting mitsdien niet maakt dat het una via-beginsel wordt geschonden. Mochten er bij de economische politierechter vragen rijzen over deze kwestie, dan dienen deze te worden voorgelegd aan het HvJEU, op grond van artikel 267 VWEU.
De verdediging heeft een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens schending van het una via-beginsel.
Het gaat hierbij om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de Staatssecretaris van Economische Zaken aan verdachte een op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 een randvoorwaardenkorting van 5% heeft vastgesteld op de aan verdachte voor het jaar 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van het onder parketnummer 84.034952-13 tenlastegelegde feit.
Voor de vraag of en in hoeverre er een gelijkenis bestaat tussen deze strafrechtelijke vervolging en de procedure die heeft geleid tot oplegging van de randvoorwaardenkorting van 5%, slaat de economische politierechter acht op de vergelijkingsfactoren die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en art. 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394).
Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van de randvoorwaardenkorting van 5% en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de verdachte verweten gedraging is immers identiek, te weten (onder meer) het niet voldoen aan de verplichting voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven om toevoegingsmiddelen voor diervoeders en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en biociden correct toe te passen, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zijn, te weten de bescherming van de volksgezondheid. Daarbij komt dat zowel de randvoorwaardenkorting van 5% als de strafrechtelijke sanctie op grond van de Wet Economische Delicten een sterk ordeningsrechtelijk karakter dragen.
Daarnaast geldt dat voor de verdachte de gevolgen van de oplegging van de randvoorwaardenkorting van 5% en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de verdachte kunnen leiden tot een oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een situatie voordoet die op gespannen voet staat met het aan artikel 68 Sr en artikel 50 Handvest van grondrechten van de EU ten grondslag liggende beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat zich hier niet een situatie voordoet die op gespannen voet staat met het aan artikel 68 Sr en artikel 50 Handvest ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel. Voor dat standpunt is verwezen naar het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch d.d. 10-02-2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:375) en de daarin toegepaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (“Bonda” zaak [C-489/10] en Äkerberg Fransson [C-617/10]).
De argumenten die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de korting op verleende GLB-subsidie geen (strafrechtelijke dan wel administratiefrechtelijke) sanctie opleveren, doen de economische politierechter echter sterk denken aan het schilderij van René Magritte, bekend onder de naam “Ceci n'est pas une pipe”. De economische politierechter komt tot het oordeel dat de maatregel van de Staatssecretaris van Economische Zaken wel degelijk een overwegend punitief karakter draagt.
Het voorgaande betekent naar het oordeel van de economische politierechter dat het opleggen van een straf voor feit 1 een inbreuk zou vormen op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden bestraft voor hetzelfde feit, zoals neergelegd in artikel 50 Handvest van grondrechten van de EU, welk beginsel ook ten grondslag ligt aan artikel 68 Sr (zie verder ook het arrest van de Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25-11-2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:8975)
Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Lees hier de volledige uitspraak.