Valsheid in geschrifte en oplichting door voordoen als erkende onderwijsinstelling en het onbevoegd uitreiken van een groot aantal diploma’s

Rechtbank Den Haag 3 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:16568

Ontvankelijkheid officier van justitie

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie het recht tot vervolging heeft verspeeld door de verdachte te vervolgen wegens overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht terwijl er in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) een lex specialis is neergelegd in artikel 15.6. Bovendien zo heeft de raadsman gesteld, is het gebruik van de benaming universiteit toegestaan en is in de WHW het afgeven van master- en bachelordiploma’s door niet-erkende universiteiten niet strafbaar gesteld. Dit moet eveneens leiden tot niet-ontvankelijkheid, aldus de raadsman.

De officier van justitie heeft betoogd dat zij wel degelijk kan worden ontvangen in de vervolging van verdachte wegens valsheid in geschrift. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de WHW enkel van toepassing is op erkende universiteiten. Nu verdachte een niet-erkende universiteit is kan zij zich niet beroepen op die wet en kan in dit geval van een in die wet opgenomen lex specialis geen sprake zijn.

Rb: Verdachte was gedurende de tenlastegelegde feiten noch een in de WHW of in de tot de wet behorende bijlage genoemde instelling, noch een onderwijsinstelling die krachtens deze wet was aangewezen. Daarmee viel verdachte niet onder het toepassingsbereik van deze wet. Ook het bepaalde in artikel 15.6 en 15.7 WHW is dan niet van toepassing voor verdachte, zodat een beroep op het lex specialis beginsel niet kan slagen. Voorts staat het feit dat in de WHW niet is opgenomen dat het afgeven van master- en bachelordiploma’s door niet geaccrediteerde universiteiten, niet (expliciet) strafbaar is gesteld, niet aan vervolging op grond van artikel 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht in de weg. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

Feiten

De verdachte is opgericht in 2005 en biedt onderwijs op afstand aan in het Arabisch. Verdachte heeft een vestiging in Den Haag, waar ook examens worden afgenomen.

A, werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft verklaard dat verdachte in 2006 per brief heeft gevraagd uitleg te krijgen over de procedure om als onderwijsinstelling erkenning van OCW te verkrijgen. In een brief aan verdachte (ter attentie van B, destijds voorzitter van verdachte; hierna genoemd als B), is door OCW deze procedure schriftelijk uiteengezet. Door verdachte is vervolgens geen aanvraag ingediend om als onderwijsinstelling erkend te worden.

Bij brief van 4 december 2008 heeft C, namens OCW aan verdachte geschreven dat haar Engelstalige website misleidende informatie bevatte, nu daarop was vermeld dat verdachte was opgenomen in het register van het Nederlandse ministerie van Onderwijs en een brief was opgenomen van OCW aan verdachte, met daarin informatie over de voorwaarden om geregistreerd te kunnen worden. Deze brief is gericht aan B. Verdachte werd verzocht de tekst en de brief van de website te verwijderen en erop gewezen dat het strafbaar is graden te verlenen zonder dat de opleiding geaccrediteerd is.

Namens verdachte heeft B op voornoemde brief gereageerd door te schrijven dat de tekst en de brief door misverstand op de site zijn geplaatst en daarvan zijn verwijderd. Ook schreef hij dat het bestuur van verdachte wist dat zij geen graden mochten verlenen zonder dat de opleiding geaccrediteerd is. Deze brief is bij OCW op 14 januari 2009 ontvangen.5

Tijdens een doorzoeking bij verdachte op 24 augustus 2010 zijn 112 diploma’s aangetroffen. Op deze diploma’s is (in de Engels taal) vermeld dat door bestuursleden van verdachte aan de op de diploma’s genoemde personen de graad van Bachelor, Master of Doctor is verleend. Onder de aangetroffen diploma’s bevinden zich:

  • een diploma gesteld op naam van benadeelde 4, waarop is vermeld dat aan deze persoon de degree (graad) Master of Islamic Studies is verleend in juli 2010;
  • een diploma gesteld op naam van benadeelde 1, waarop is vermeld dat aan deze persoon de degree Bachelor of Arts in Political Sciences is verleend in juli 2008;
  • een diploma gesteld op naam van benadeelde 2, waarop is vermeld dat aan deze persoon de degree Master of Arts in Political Science (International Law) is verleend in april 2007;
  • een diploma gesteld op naam van benadeelde 3, waarop is vermeld dat aan deze persoon de graad Doctor of Philosophy in Political sciences is verleend in juli 2010;
  • een diploma gesteld op naam van benadeelde 5, waarop is vermeld dat aan deze persoon de graad Bachelor of Arts in Psychology is verleend in november 2009.

slachtoffer is in 2006 begonnen met een overgangsjaar bij verdachte en heeft aansluitend een tweejarige opleiding politicologie gevolgd, welke zij heeft afgesloten met een proefschrift dat zij heeft verdedigd bij een Iraakse professor in Brussel. Vervolgens heeft zij nog een jaar politicologie gestudeerd bij verdachte. Zij heeft in totaal een bedrag van € 4.850,00 aan collegegeld, € 500,00 voor het verdedigen van het proefschrift en € 200,00 voor het verkrijgen van het diploma. Na afronding van haar opleiding is aan haar een diploma uitgereikt waarop is vermeld dat aan haar de graad Master of Arts in Political sciences is verleend in februari 2009. Aan de achterzijde van dit diploma zijn diverse stempels geplaatst ter legalisatie van de handtekeningen van de heer B en een andere voormalig bestuurder van verdachte, D.

In deze zaak staat niet ter discussie dat verdachte in de tenlastgelegde periode geen op grond van de WHH geaccrediteerde instelling was en dat verdachte in de periode waarin de aangetroffen diploma’s zijn opgemaakt en uitgereikt, niet bevoegd was de graden Master, Bachelor en Doctor te verlenen.

De bewijsvraag die aan de rechtbank ten aanzien van feit 1 voorligt is of verdachte het oogmerk heeft gehad de uitgereikte diploma’s als echte diploma’s, in de zin van stukken die bedoeld zijn om aan te tonen dat een bevoegd verleende graad is behaald te gebruiken of te doen gebruiken.

Met betrekking tot feit 2 is de vraag of slachtoffer door verdachte wederrechtelijk is bewogen tot de afgifte van geldbedragen en zo ja of verdachte daartoe het oogmerk heeft gehad.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Met betrekking tot feit 1 heeft zij aangevoerd dat het oogmerk de graden als echt te gebruiken en doen gebruik aanwezig was, gelet op het feit dat op de achterzijde van de diploma’s talrijke legalisatiestempels zijn opgenomen, die indrukwekkend zijn, zeker als men de Engelse of Nederlandse taal niet machtig is. Met betrekking tot feit 2 heeft zij gesteld dat slachtoffer niet wist dat verdachte niet bevoegd was wettelijke graden te verlenen maar door een samenweefsel van verdichtsels, zoals dat verdachte een erkende instelling zou zijn, ertoe is gebracht geld te betalen voor een door verdachte aangeboden opleiding en het behaalde diploma.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat het oogmerk om de geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken ontbreekt.

De studenten van verdachte wisten vanaf het begin van hun studie dat deze stichting diploma’s afgaf die niet geldig waren in Europa, Amerika, Irak en diverse andere landen in het Midden-Oosten. Het merendeel van de studenten was boven de 50 jaar en had ook helemaal niet de intentie om met het diploma bij een werkgever aan de slag te gaan. Deze groep studeerde aan de universiteit om een doel te hebben in het leven en te werken aan verdere ontplooiing van zichzelf. Nu het vereiste oogmerk tot misleiding ontbreekt, wordt niet voldaan aan de delictsomschrijving, zodat vrijspraak van dit feit dient te volgen.

Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman naar voren gebracht dat ook hier niet wordt voldaan aan de delictsomschrijving. Verdachte had niet het opzet zich uit te geven voor iets anders en zich zo ten koste van slachtoffer wederrechtelijk te bevoordelen. Er bestond bij slachtoffer, mede blijkens haar verhoor op 5 september 2011 ook geen enkele twijfel over dat de diploma’s of certificaten die de stichting verstrekte geen waarde hadden in de landen zoals in dat verhoor worden genoemd. Nu eveneens bij dit feit de wederrechtelijkheid van het handelen ontbreekt, dient vrijspraak van het als tweede tenlastegelegde feit te volgen, aldus de raadsman.

Beoordeling rechtbank

Ten aanzien van feit 1

De rechtbank verwerpt het verweer dat verdachte niet het oogmerk had de door haar uitgereikte diploma’s als echt te gebruiken of te doen gebruiken. Daargelaten dat uit het dossier niet is af te leiden dat (alle) studenten van verdachte wisten dat verdachte geen bevoegdheid had tot het verlenen van graden, gaat het in dit verband om de vraag welke waarde de uitgereikte diploma’s, zowel in Nederland als daarbuiten, in het maatschappelijk verkeer hebben als bewijsstuk dat iemand een bepaalde academische titel heeft behaald. Met andere woorden om de waarde die door derden, die er niet van op de hoogte zijn dat verdachte geen bevoegdheid heeft tot het verlenen van die graden, daaraan redelijkerwijs mag worden toegekend.

Hierbij geldt ten eerste dat op de diploma’s steeds is vermeld dat (bestuurders) van verdachte, zijnde professoren, een graad aan iemand hebben verleend en dat nergens staat dat verdachte daartoe niet was bevoegd. Van deze professoren zijn voorts handtekeningen geplaatst. Ook door de op de achterzijde van de diploma’s geplaatste legalisatiestempels van een notaris, een rechtbankpresident en twee Nederlandse ministeries, maken dat de diploma’s voor derden zijn aan te merken als documenten waaraan voornoemde bewijswaarde kan worden toegedicht. Hoewel deze stempels officieel slechts zien op de juistheid van de handtekeningen, wordt daarmee op het eerste gezicht immers de indruk gewekt dat ook hetgeen verder is vermeld op het betreffende document, klopt. Ook indien dit plaatsen van stempels zou zijn gebeurd op verzoek van studenten, zoals door de verdediging is gesteld, maar verder niet uit het dossier blijkt, leidt dat niet tot een ander oordeel. Het is immers verdachte zelf geweest die aan het plaatsen van deze stempels en handtekeningen een actieve bijdrage heeft geleverd.

Nu, gelet op het voorgaande, de rechtbank het oogmerk tot gebruik van de valse diploma’s aanwezig acht, kan het onder feit 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend worden bewezen.

Ten aanzien van feit 2

De rechtbank begrijpt uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting dat het bij dit feit gaat om het betalen van inschrijfgelden, en overige studiekosten die door slachtoffer aan verdachte zijn betaald, waartoe slachtoffer is bewogen doordat verdachte zich jegens haar heeft voorgedaan als een onderwijsinstelling die bevoegd was wettelijk erkende academische graden te verlenen. In de tekst van de tenlastelegging is echter enkel het (onbevoegd) uitreiken van het diploma als oplichtingsmiddel opgenomen, terwijl dat feitelijk pas heeft plaatsgevonden ná het betalen van de genoemde geldbedragen. Nu het echter voor verdachte, mede gelet op het door haar gevoerde verweer, duidelijk is dat gaat het om het geheel van gedragingen voorafgaand aan het uitreiken van het diploma, zal de rechtbank de tekst van de tenlastelegging ruim uitleggen, in die zin dat deze ook ziet op die gedragingen.

Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit de getuigenverklaring van slachtoffer niet volgt dat zij steeds heeft geweten dat verdachte geen erkende onderwijsinstelling was. Weliswaar heeft slachtoffer verklaard dat zij ervan op de hoogte is dat verdachte in Europa en Irak niet erkend wordt, uit het vervolg van haar verklaring blijkt dat dit wetenschap betreft die zij nog niet had op het moment dat zij het inschrijfgeld en de overige studiekosten betaalde. Zij verklaart immers verderop: “Toen ik in Nederland begon met mijn opleiding aan de verdachte, had ik het idee dat ik begon aan een (echte) geaccepteerde opleiding” en “Op een gegeven moment hoorde ik van mensen op straat, binnen de Iraakse gemeenschap in Nederland, dat mijn opleiding aan de verdachte niets waard is (…) Als ik op voorhand had geweten dat mijn opleiding die ik heb gevolgd aan de verdachte niets waard was in het economische verkeer, had ik die opleiding nooit gevolgd.”

Het verweer dat slachtoffer niet wederrechtelijk tot betaling is bewogen omdat zij wist dat verdachte geen erkende onderwijsinstelling was, wordt door deze verklaring weerlegd. Het verweer wordt dan ook verworpen.

Ook het verweer dat verdachte geen opzet had zich anders voor te doen ten opzichte van slachtoffer (de rechtbank begrijpt dat bedoeld is dat er geen oogmerk bestond op wederrechtelijke bevoordeling) verwerpt de rechtbank. slachtoffer heeft verklaard dat zij vertrouwen had in verdachte, vanwege het feit dat aan de universiteit bekende professoren uit Irak verbonden waren, het feit dat de universiteit in Nederland is gevestigd, en omdat zij aan de hand van informatie van de internetsite dacht dat het goed zat. Zij heeft voorts gewezen op het feit dat het te behalen diploma zou worden gestempeld door het ministerie van Justitie en Buitenlandse zaken en dat haar pas achteraf duidelijk werd dat deze stempels er alleen maar stonden voor het feit dat dat de handtekeningen correct waren, niet voor het feit dat het een erkende opleiding en een goed diploma was.

Het dossier bevat geen, althans onvoldoende informatie waaruit kan worden afgeleid dat verdachte haar studenten, en meer het bijzonder slachtoffer, juiste informatie heeft verstrekt over de status van de aangeboden opleidingen en verstrekte diploma’s en evenmin over de betekenis van de stempels op de achterzijde van het diploma. De verklaring van student, eveneens student bij verdachte, dat hij wist dat het diploma van verdachte noch in Nederland noch in Irak geldig was, is onvoldoende om aan te nemen dat dit gebeurde. student verklaart immers dat hij zijn kennis over de geldigheid van het diploma in Nederland ontleent aan het gegeven dat het onderwijs in het Arabisch is. Voor wat betreft de geldigheid in Irak verklaart hij dat hij dit pas wist na een gesprek met B, hoewel die hem daarover geen rechtstreeks antwoord had gegeven.

Gelet hierop en onder verwijzing naar hetgeen hiervoor over de stempels is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat slachtoffer door verdachte doelbewust in de waan is gelaten dat zij bevoegd was de graad van Master te verlenen. Het oogmerk op wederrechtelijke bevoordeling kan daarom wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.

Bewezenverklaring

  • Valsheid in geschrifte, meerdermalen gepleegd
  • Oplichting

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 50.000, waarvan € 25.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.

Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou de rechtbank een geldboete van € 60.000 hebben opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding dit bedrag verder te matigen in verband met de draagkracht van verdachte. Daargelaten dat de huidige financiële situatie door verdachte niet met stukken is onderbouwd, heeft de rechtbank begrepen dat in het recente verleden jaarlijks zo’n 400 studenten waren ingeschreven, die tussen de € 1000,-- en 1.200,-- per jaar betaalden, en veel bedragen contant werden betaald, zodat het gestelde batig saldo, geen reden tot matiging oplevert.

Als bijzondere voorwaarde stelt de rechtbank dat door verdachte de volgende tekst in het Engels en in een Arabische vertaling daarvan op de homepage van de website van verdachte op een prominente plek en duidelijk leesbaar wordt geplaatst: ”verdachte is not entitled and has no accreditation to grant a Master, Bachelor or Doctor degree of any kind, nor to give out diplomas or certificates that state that they have granted such degrees”.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^