Vastgoedfraude | Vijsma veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf
/Rechtbank Haarlem 29 november 2012, LJN BY4666 Verdachte is gisteren terzake de volgende feiten veroordeeld:
- medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn dienstbetrekking onder zich heeft.
- (primair) medeplegen van valsheid in geschrift.
- (primair) medeplegen van valsheid in geschrift.
- medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
- (primair) medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
- medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft.
- (primair) medeplegen van valsheid in geschrift.
- (primair) medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
- (subsidiair) medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
- (subsidiair) medeplegen van witwassen, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
- (primair) medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
- (primair) medeplegen van witwassen.
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
- opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Ten aanzien van de strafoplegging overweegt de rechtbank het volgende:
"Verdachte is als adviseur van medeverdachte [medeverdachte 1] en in die hoedanigheid verbonden aan Bouwfonds, betrokken geweest in het schimmenspel waarin via valse overeenkomsten en valse facturen, diverse vennootschappen en tussenpersonen, enorme geldbedragen zijn onttrokken aan de grote financiële ruimte die zich in vastgoedprojecten doorgaans bevond tussen de stichtingskosten van een project en het bedrag waarvoor het kon worden verkocht.
Verdachte was binnen het georganiseerde verband waarin dit plaatsvond een grootverdiener: naar zijn vennootschap zijn miljoenen euro's gevloeid.
Binnen het fraudecomplex vormde verdachte samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] een driemanschap dat zich bezighield met de wijze waarop gelden naar tussenpersonen gingen, met name richting [betrokkene 13] en [betrokkene 12], en met de wijze waarop deze gelden later werden verdeeld. Teneinde zijn deel uit de geldpotjes die op die manier werden gecreëerd te incasseren, heeft verdachte valse overeenkomsten gesloten en facturen doen opmaken en doen versturen en zodoende op grote schaal valsheid in geschrift gepleegd en grote bedragen witgewassen. In feite werden geldstromen van een juridisch kader voorzien met de bedoeling de werkelijke aard van die geldstromen te verhullen.
Door deze manier van handelen heeft verdachte getracht dit geld aan het zicht van de autoriteiten en Bouwfonds te onttrekken. Dergelijke delicten brengen nadeel teweeg en leiden tot schending van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer gesteld moet kunnen worden in de juistheid van bepaalde geschriften en andere gegevens. Door aldus te handelen heeft verdachte bovendien op zeer laakbare wijze misbruik gemaakt van het door Bouwfonds in hem (als adviseur) gestelde vertrouwen. Ook nadat verdachte niet meer als adviseur aan Bouwfonds verbonden was, is hij doorgegaan met het plegen van strafbare gedragingen. Hij bleef, als vertrouweling van [medeverdachte 1], betrokken bij vastgoedprojecten doordat hij contacten onderhield met bij Bouwfonds (nog) werkzame personen.
Verdachte had binnen de twee te onderscheiden samenwerkingsverbanden die door de duurzaamheid en gestructureerde vorm daarvan door de rechtbank als criminele organisaties worden gekwalificeerd, een waardevolle bijdrage. Hij fungeerde bij de criminele organisatie rondom de Bouwfondsprojecten als intermediair tussen Bouwfonds enerzijds en [betrokkene 13] en [betrokkene 12] anderzijds. Hij onderhield de contacten met deze projectontwikkelaars, coachte andere leden van de organisatie en zorgde ervoor dat allerhande zaken soepel verliepen. Ook al kan worden vastgesteld dat de betrokkenheid van verdachte bij het project Eurocenter en andere Philips-projecten beduidend minder is geweest dan bij de Bouwfondsprojecten, duidelijk is, dat verdachte ook in dat verband een onmisbare bijdrage heeft geleverd die erin bestond dat hij zich, als vertrouweling van [medeverdachte 1] en veelal in diens opdracht, met diens zaken bleef bemoeien terwijl er tegelijkertijd gelden naar zijn vennootschap bleven vloeien.
Ook al heet het, dat hebzucht goed is, als die ten toon wordt gespreid door iemand wie het naar objectieve maatstaven aan niets ontbreekt en die voor de bevrediging daarvan bereid is zijn toevlucht te zoeken tot onder meer valsheid in geschrift, is er weinig reden voor die instelling begrip op te brengen.
Ten slotte heeft verdachte cocaïne en XTC, voor de volksgezondheid schadelijke stoffen, in zijn bezit gehad. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het tijdsverloop sinds de ontdekking van dit feit en het ontbreken van een verband met de overige ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten in onderhavige strafzaak, ertoe moeten leiden dat dit onderdeel van de bewezenverklaring geen gevolgen voor de strafmaat zal hebben.
Van de zijde van de verdediging is gewezen op een aantal omstandigheden waarmee volgens haar in het kader van de op te leggen straf rekening dient te worden gehouden.
De verdediging voert allereerst - onder verwijzing naar hetgeen daarover in het pleidooi in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 9] naar voren is gebracht - als één van de factoren waarmee in strafmatigende zin rekening gehouden zou moeten worden, aan dat nog altijd niet duidelijk is (geworden) wanneer in het Klimop-onderzoek een verdenking ter zake van het plegen van een commuun delict is ontstaan. Het is eveneens onduidelijk wat er is gebeurd met alle informatie die is verkregen uit derdenonderzoeken, waaronder de informatie die uit dien hoofde is verkregen afhankelijk van de wil van betrokkenen. Dit gegeven maakt dat van de zijde van de verdediging ook niet kan worden verzocht bepaalde stukken van het bewijs uit te sluiten.
De verdediging stelt voorts dat vormverzuimen in het kader van het nemo tenetur beginsel met betrekking tot de sfeerovergang onbestraft blijven doordat een effectieve controle op de gang van zaken met betrekking tot die sfeerovergang niet mogelijk is. Deze gang van zaken, waarbij de verdediging ook nog de gebrekkige verbalisering noemt, moet volgens haar in matigende zin meewegen in de strafmaat.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld - onder verwijzing naar hetgeen het openbaar ministerie daarover reeds eerder heeft betoogd - dat misbruik van controlebevoegdheden door de Belastingdienst niet aannemelijk is geworden. Voor zover er al sprake zou zijn van een dergelijk misbruik, kan het openbaar ministerie daarvoor niet verantwoordelijk worden gehouden. In dat verband verwijst het openbaar ministerie naar de beslissing van deze rechtbank van 28 februari 2011 waarbij de rechtbank geen gronden aanwezig heeft geacht die tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden moeten leiden. Ook uit het nadien in opdracht van de rechtbank nog gevolgde onderzoek naar de opsteller van de zogenoemde anonieme notitie zijn - zo wordt gesteld door de officier van justitie - geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gekomen die nopen tot een heroverweging van het ingenomen standpunt.
De rechtbank stelt vast dat de kwestie van beweerdelijk misbruik van controlebevoegdheden door ambtenaren van de Belastingdienst alsmede de door de verdediging gestelde gebrekkige verslaglegging in het vooronderzoek, door de verdediging van verdachte en diverse medeverdachten reeds meermalen onder de aandacht van de rechtbank is gebracht.
De rechtbank heeft hierop gereageerd bij haar beslissingen ter terechtzitting van 1 december 2010 (betreffende onderzoekswensen) en 28 februari 2011 (betreffende gevoerde preliminaire verweren en onderzoekswensen). Zij heeft toen overwogen dat zij voor de - andermaal - veronderstelde nauwe samenwerking tussen controle-ambtenaren en FIOD-ambtenaren geen aanwijzingen ziet en dat zij evenmin aanwijzingen heeft te veronderstellen dat omtrent in het kader van de opsporing gedane verrichtingen en bevindingen niet telkens proces-verbaal is opgemaakt. Evenmin heeft de rechtbank reden, zo luidde deze beslissing, te denken dat de officier van justitie stukken die van belang kunnen zijn voor het bewijs niet aan het dossier heeft toegevoegd.
De omstandigheid dat de gewraakte onduidelijkheid thans wordt aangevoerd als een argument voor matiging van de straf laat onverlet dat een andere opvatting dan eerder uitgesproken, de rechtbank wellicht zou moeten brengen tot een beslissing die aan die van de strafoplegging voorafgaat. Nu de verdediging op deze punten geen (nieuwe) feiten of andere omstandigheden noch argumenten heeft aangevoerd die zouden nopen tot heroverweging van de eerdere beslissingen, ziet de rechtbank ook geen aanleiding of aanknopingspunt om het - afgeleide - verzoek tot strafvermindering te honoreren.
De verdediging heeft daarnaast verzocht de buitenproportionele en veelal negatieve aandacht voor verdachte in de media te verdisconteren in de strafmaat. In dit verband heeft zij aangevoerd dat zij reeds in een zeer vroeg stadium bij het openbaar ministerie haar zorgen heeft geuit over het feit dat processtukken in bezit van de media bleken, nog voordat de verdediging over die stukken kon beschikken en gewezen op de daaruit voortvloeiende voor verdachte beschadigende berichtgeving. Achteraf is gebleken dat journalisten door één van de benadeelde partijen zijn gefaciliteerd doordat het in het kader van voeging in het strafproces aan die benadeelde partij verstrekte strafdossier vervolgens aan journalisten ter inzage of ter beschikking is gesteld. Het openbaar ministerie is deels verantwoordelijk voor deze gang van zaken, aangezien het heeft nagelaten met de desbetreffende benadeelde partij afspraken te maken die de geheimhouding zouden waarborgen en waartoe die benadeelde partij ook bereid was gebleken. Dit leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie medeverantwoordelijk is voor de excessieve media-aandacht die de Klimop-zaak en daarmee ook verdachte ten deel is gevallen, aldus nog steeds de verdediging. De verdediging merkt daarbij nog op dat hetgeen de rechtbank in de vonnissen van medeverdachten op het punt van de verantwoordelijkheid voor wat er met bepaalde stukken gebeurt, heeft overwogen, niet overtuigt aangezien de rechtbank de plicht heeft een voor onschuldig gehouden verdachte, met name in zaken met een grote maatschappelijke impact, in bescherming te nemen.
Dat verdachte zelf actief de publiciteit heeft gezocht naar aanleiding van het verschijnen van een boek over onderhavige zaak en naar aanleiding van alle media-aandacht voor een toneelstuk dat is vormgegeven rondom verdachte, is niet omdat verdachte dat zelf zo graag wil maar om - zo begrijpt de rechtbank - zijn eigen verhaal te doen en daarmee voor zover mogelijk enig tegenwicht te bieden aan het sterk gekleurde en onjuiste verhaal van journalisten en theatermakers, zo stelt de verdediging.
De rechtbank acht aannemelijk dat alle media-aandacht rondom zijn persoon en de daarin reeds verwerkte oordelen, een zware wissel hebben getrokken en nog steeds trekken op verdachte en zijn privéleven. Tegelijkertijd ziet de rechtbank de media-aandacht voor deze zaak en de persoon van verdachte evenwel als een kennelijk onvermijdelijk en bovendien van een eigen dynamiek voorzien fenomeen dat zich bij uitstek in zaken met een zekere impact voordoet. In het geval van verdachte is de maatschappelijke positie die hij ten tijde van de door hem gepleegde feiten bekleedde als ook zijn verschijning en optreden in het openbaar, niet geheel onbegrijpelijk een aandachttrekkend aspect.
De rechtbank overweegt verder dat de door de verdediging geschetste gang van zaken waarbij één van de benadeelde partijen in deze zaak - en in het verlengde daarvan enkele journalisten - eerder over stukken uit het dossier zijn komen te beschikken dan verdachte en zijn raadslieden, minst genomen bevreemding wekt en, voor zover het openbaar ministerie daar de hand in heeft gehad, beslist geen navolging verdient.
Het gaat de rechtbank echter te ver om aan te nemen dat de negatieve publiciteit waaraan verdachte is blootgesteld, mede is veroorzaakt door het openbaar ministerie doordat het dit volledige dossier, zonder daaraan enige voorwaarde(n) te verbinden, aan de benadeelde partijen ter beschikking heeft gesteld. Immers, het openbaar ministerie heeft ingevolge een op hem rustende wettelijke verplichting - overigens eerst nadat de raadkamer van deze rechtbank daartoe had bevolen - stukken uit het strafdossier verstrekt aan een benadeelde partij. Het valt te betreuren dat het openbaar ministerie aan die verstrekking geen voorwaarden heeft willen verbinden of daarover afspraken met de benadeelde partij heeft willen maken, hetgeen ook in de visie van de rechtbank wel degelijk mogelijk was geweest. Dit zo zijnde maakt echter niet dat het openbaar ministerie verantwoordelijk kan of moet worden gehouden voor hetgeen die benadeelde partij vervolgens met de haar verstrekte stukken doet. De rechtbank vermag voorts ook niet in te zien, nog los van de vraag of zij daartoe gehouden is, op welke wijze zij verdachte bescherming zou hebben kunnen bieden tegen inbreuken op diens persoonlijke levenssfeer die het gevolg zijn van de hiervoor genoemde publiciteit.
De rechtbank en meer in het bijzonder de voorzitter gaat over de orde in de rechtszaal maar kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor berichtgeving omtrent verdachte's persoon in de media, met betrekking tot welke berichtgeving de rechtbank ook geen enkele zeggenschap heeft of wil hebben. Bovendien heeft verdachte gedurende de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting de gelegenheid gehad, voor zover dat mogelijk is, het over hem in de media geschetste beeld te nuanceren of bij te stellen.
Bij de formulering van de strafeis heeft het openbaar ministerie betrokken dat naar zijn oordeel door het handelen van verdachte en zijn mededaders Bouwfonds en Philips Pensioenfonds en de daarbij aangesloten pensioengerechtigden nadeel is berokkend.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit verwijt verdachte niet onverkort worden gemaakt. Behalve dat ten aanzien van verdachte (en van zijn mededaders) niet het verwijt kan worden gemaakt Philips Pensioenfonds te hebben opgelicht en/of gelden van Philips Pensioenfonds te hebben verduisterd, is op basis van gegevens in het strafdossier en de informatie die het onderzoek op de terechtzittingen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft opgeleverd, ook niet aangetoond dat er door medeverdachten strafbare feiten zijn gepleegd met betrekking tot de (te lage) verkoopprijs van onroerend goed van Philips Pensioenfonds.
Voor Bouwfonds geldt, zonder daarmee iets te willen afdoen aan de ernst van de door verdachte (en zijn mededaders) gepleegde strafbare feiten, dat het niet louter als slachtoffer in deze zaak kan worden aangemerkt. Op grond van de zich in het dossier bevindende verklaringen komt immers een beeld naar voren waarbij toenmalige bestuurders en directeuren van Bouwfonds wel geluiden hoorden over de a-typische wijze waarop verdachte binnen en buiten de organisatie opereerde, maar waarbij niemand in de top van Bouwfonds de moeite heeft genomen of willen nemen daarnaar nader onderzoek te doen of daaraan andere gevolgtrekkingen te verbinden. De rechtbank acht zich niet de aangewezen instantie hier de typering over te nemen, die de verdediging in dit verband gebruikte, te weten die van "über klootzak" met niet geringe verdiensten voor de organisatie, maar zij kan zich bij die typering wel het nodige voorstellen.
Hoewel de verdediging op dit punt geen algemeen verweer heeft gevoerd, heeft de rechtbank ambtshalve onder ogen gezien of wellicht bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening gehouden dient te worden met de omstandigheid dat de ruim vierenhalf jaar die de vervolging in eerste aanleg heeft geduurd, een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) inhoudt. Zij overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Ervan uitgaande dat bedoelde termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat verdachte in verzekering is gesteld, te weten 1 april 2008, kan worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis wordt gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vierenhalf jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank acht deze duur onwenselijk maar niet onredelijk lang, in aanmerking nemend de omvang van het door de FIOD-ECD verrichte onderzoek dat ook nog na 1 april 2008 heeft plaatsgevonden, de enorme omvang en de complexiteit van het Klimop-dossier, het uitgebreide onderzoek dat mede op verzoek van de verdediging in de zaak van verdachte en in de zaken van medeverdachten in het kabinet van de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden alsook de tijd die de behandeling van verdachte's zaak ter terechtzitting als gevolg van een deels gelijktijdige berechting van diverse in dit megaproces terechtstaande verdachten en ten gevolge van de ziekte van verdachte, in beslag heeft genomen. De rechtbank zal aan de hiervoor gedane vaststelling omtrent de lange duur van de vervolging dan ook geen consequenties verbinden die van invloed zijn op de strafmaat.
Met betrekking tot de op te leggen straf kiest de rechtbank als uitgangspunt de door haar aan medeverdachte [medeverdachte 3] opgelegde straf. Met de raadslieden en anders dan het openbaar ministerie ziet de rechtbank in de recente ziektegeschiedenis als ook in de leeftijd van verdachte aanleiding de aan hem op te leggen straf te matigen. Vastgesteld kan worden dat bij verdachte in mei 2011 een ernstige en levensbedreigende ziekte is geconstateerd met - naar zich toen liet aanzien - een beperkte levensverwachting en dat hij in het kader van de behandeling daarvan in juni en december 2011 twee zware operaties heeft ondergaan. Hoewel verdachte, thans 75 jaar oud, inmiddels genezen is verklaard, acht de rechtbank aannemelijk dat de ziekte en de operaties, mede gelet op verdachte's leeftijd, een grote impact op zijn gezondheid hebben gehad en ook onvermijdelijk hun weerslag hebben op (de kwaliteit van) het leven dat verdachte nog rest.
Tot een verdergaande matiging dan de zojuist gegeven overweging meebrengt zal de rechtbank niet overgaan. Van de zijde van de verdediging is aan het einde van de behandeling van verdachte's zaak ter terechtzitting nog wel als met enige aarzeling geformuleerde vraag opgeworpen of het vanuit een oogpunt van generale preventie en vergelding wel zo wenselijk is verdachte een lange vrijheidsbenemende straf op te leggen. In dat geval bestaat immers een gerede kans dat die straf, gelet op de leeftijd van verdachte en de tijd die gemoeid zal zijn met een alsdan in te stellen hoger beroep en cassatie, niet ten uitvoer zal worden gelegd. De maatschappij zou dan mogelijk meer gebaat zijn bij een korte(re) vrijheidsbenemende straf die wel ten uitvoer wordt gelegd.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat dergelijke gedachten bij de verdediging kunnen opkomen en zij het waardeert dat de verdediging de rechtbank daarvan deelgenoot heeft willen maken, is zij van oordeel dat de aard en ernst van het grote aantal strafbare feiten, die zich over een aanzienlijke periode hebben afgespeeld en de rol die verdachte daarin heeft gehad een vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur rechtvaardigt en uit een oogpunt van normstelling onontkoombaar maakt. De door de verdediging bedoelde onzekerheid van tenuitvoerlegging van een dergelijke straf heeft betrekking op de toekomst die per definitie onzeker is en daarom geen doorslaggevende rol dient te spelen."
Lees hier de volledige uitspraak.
Voor meer nieuws in de vastgoedfraude: