Verdachte heeft 43 deelnemers bewogen om in totaal ruim 1 miljoen euro in te leggen in een niet bestaand financieel product

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 december 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:6635

Verdachte heeft op uiterst slinkse wijze en op grote schaal meerdere malen stukken vervalst en die vervalste stukken gebruikt om zich voor te kunnen doen als een “grote’ speler op de financiële markt en om zijn kredietwaardigheid aan te tonen. Hij zette een door hem zelf verzonnen product op de markt en deed dat op zodanige manier dat veel mensen hun vaak zuur verdiende spaarcenten aan hem toevertrouwden.

De obligaties die verdachte aanbood bleken echter niet meer dan gebakken lucht. Het kapitaal van in totaal ruim één miljoen euro dat eerlijke spaarders na vele jaren hard werken langzaam hadden opgebouwd werd door verdachte, nota bene aan extravagante uitgaven, binnen een jaar in feite verkwanseld.

De rechtbank stelt vast dat verdachte een zoektocht is begonnen naar een assurantiekantoor dat hij kon overnemen door een algemene mail te sturen aan alle regiokantoren van de Regiobank. Blijkbaar zonder onderscheid te maken naar grootte, plaats of omzet. Blijkbaar was het feit dat het om een vestiging van de Regiobank ging, het belangrijkste. De reden daarvoor lijkt geen andere te zijn dan dat verdachte een kantoor nodig had met een klantenkring en een uitstraling die voldoende groot was om zijn product aan de man te brengen. Verdachte moet zich hebben gerealiseerd dat het rechtstreeks aan de man brengen van zijn product door hemzelf te weinig zou opleveren.

Nadat er contact tot stand was gekomen met naam 2, is verdachte binnen een maand tijd, nog voordat er enig vooruitzicht bestond op overname van het kantoor, begonnen met de oprichting van naam 8, een vennootschap die naar het oordeel van de rechtbank niet nodig was in het kader van de overname van naam 2, maar blijkbaar alleen om wat verdachte voor ogen had te realiseren. In de maanden daarna, tot aan het sluiten van de overeenkomst met naam 2, heeft verdachte naam 2 niet alleen bewogen tot verkoop van haar bedrijf, maar ook er toe bewogen om mee te werken aan het in de markt zetten van het door verdachte bedachte product. Dit gebeurde uitsluitend met valse stukken (de bij feit 1 genoemde bescheiden) en een verkeerde voorstelling van zaken (de presentatie van naam 8 en van het in de markt te zetten product als betrouwbaar en solide). Deze stukken en voorstelling van zaken hadden tot doel, zoals verdachte bekent, om het vertrouwen van naam 2 te winnen (en daarmee, zo neemt de rechtbank aan, ook van toekomstige investeerders). Verdachte wist, zoals hij ook heeft bekend, dat geen enkele belegger zou instappen om obligaties te kopen in een verzekeringskantoor zoals naam 2.

Daarnaast is van belang de wijze waarop verdachte met het geld van de investeerders is omgegaan. Het totale bedrag van iets meer dan 1 miljoen euro, dat sinds augustus 2010 van investeerders is verkregen, moet op het moment dat verdachte in augustus 2011 een gesprek had met naam 2, waarin hij aangaf dat alles niet was zoals het was en naam 2 over zijn oplichting had ingelicht, volledig opgemaakt zijn. Was dat niet zo geweest, dan had verdachte, indien hij echt de spijt had die hij zei te hebben, een gedeelte kunnen terugstorten. Nu dat niet is gebeurd, kan de conclusie geen andere zijn dan dat verdachte in een jaar tijd een miljoen euro heeft opgemaakt.

Al deze feiten en omstandigheden tezamen leiden tot het oordeel dat de rechtbank geen geloof hecht aan de verklaring van verdachte dat hij met goede intenties het kantoor van naam 2 heeft willen overnemen.

Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een vooropgezet plan van verdachte om, op de uiteindelijk gerealiseerde wijze, investeerders op te lichten met gebruikmaking van het kantoor naam 2 als tussenpersoon en het vertrouwen dat dit kantoor bij klanten genoot.

De rechtbank acht het strafverzwarend dat verdachte met een tevoren bedacht plan te werk is gegaan. Nog strafverzwarender is het feit dat verdachte maar liefst 43 spaarders heeft doen overhalen om vaak hele hoge bedragen in zijn product te beleggen. Totaal werd meer dan een miljoen euro ingelegd.

Voor dergelijk ernstige delicten worden door de rechtbank in de regel onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd. De rechtbank knoopt aan bij de oriëntatiepunten van het LOVS en neemt als uitgangspunt een gevangenisstraf van twee jaar onvoorwaardelijk.

Er is echter sprake van recidive, nu verdachte weliswaar in Nederland een blanco strafblad had, maar in België bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Gent van 25 juni 2008 voor soortgelijke feiten is veroordeeld tot een forse gevangenisstraf (waarvan een deel voorwaardelijk). Rekening houdend met deze recidive zou dit naar het oordeel van de rechtbank vertaald dienen te worden in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2½ jaar.

De rechtbank stelt echter vast dat, hoewel dit in de Belgische procedure niet ten laste was gelegd, het Hof van Beroep te Gent in zijn arrest van 22 maart 2016 bij de bepaling van de hoogte van de straf de ernst van de (in Nederland gepleegde) oplichting zwaar heeft laten meewegen. In haar strafmaat houdt de rechtbank daar in strafverminderende zin rekening mee. Als verdachte zich voor alle feiten voor één rechter had moeten verantwoorden zou dit naar het oordeel van de rechtbank niet hebben geleid tot een gevangenisstraf van 2½ jaar bovenop de Belgische straf.

De geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding partieel nietig dient te worden verklaard, te weten het onderdeel van feit 2 dat niet specifiek beschrijft ten aanzien van wie de verweten oplichtingshandelingen zijn verricht, maar enkel verwijst naar een dossierstuk. Verdachte wordt immers na de wijziging tenlastelegging verweten dat hij “de hierna genoemde personen en/of een of meer personen” …. (AH-014a) heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen van (kortweg) in totaal EURO 1.057.645 (AH-014a), te weten onder meer: ….” Na dit deel omschrijft de tenlastelegging specifiek acht met name genoemde personen met de betreffende geldbedragen. Laatstgenoemd specifieke gedeelte is een voldoende omschrijving en daarmee voldoet de tenlastelegging in dat deel aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt. Dit geldt volgens de raadsman niet voor het algemene deel van de tenlastelegging, aangezien daarin wordt terugverwezen naar een onvoldoende specifieke omschrijving, te weten een dossierstuk dat bovendien niet volledig is voor wat betreft de terugboekingen. Aldus kan verdachte zich onvoldoende verweren, omdat hij niet weet ten aanzien van welke slachtoffers hem een verwijt wordt gemaakt.

De rechtbank acht de omschrijving van feit 2 voldoende specifiek en duidelijk, nu wordt verwezen naar een duidelijk overzicht opgenomen in dossierstuk AH-014A. In dit stuk staan 43 beleggers met naam en toenaam genoemd, evenals het door hen ingelegde bedrag in het financiële product. Dit in combinatie met het in feit 2 genoemde totaalbedrag waarvoor deze slachtoffers zouden zijn opgelicht (dat ook in dit overzicht voorkomt) én de omschrijving “en/of andere personen”, maakt dat voor verdachte voldoende duidelijk was ten aanzien van welke slachtoffers hem een verwijt werd gemaakt. Of de in AH-014A vermelde terugboekingen volledig zijn is niet relevant voor de begrijpelijkheid van de tenlastelegging. Die hebben immers plaatsgevonden na de ten laste gelegde oplichting en raken dus de tenlastelegging niet. De dagvaarding is derhalve geldig. Het verweer wordt verworpen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdediging doet een beroep op het ne bis in idem-beginsel, vanwege de Belgische strafzaak waarin op 22 maart 2016 een arrest is gewezen door het Hof van Beroep te Gent. Verdachte is reeds door een Belgische rechter veroordeeld voor feiten die voortvloeien uit hetzelfde materiële feitencomplex, vermeerderd met de extra strafbare feiten die verdachte in België had gepleegd. De ten laste gelegde feiten en delictsomschrijvingen in België zijn weliswaar niet gelijkluidend aan die in Nederland. nu verdachte in België werd vervolgd voor witwassen en valsheid in geschrift, terwijl hij hier terecht staat voor oplichting en eveneens voor valsheid in geschrift maar van andere documenten dan aan de Belgische rechter werden voorgelegd, maar de vervolging vloeit voort uit (in essentie) dezelfde feiten, althans uit feiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De verdediging bepleit dat de rechtbank ten aanzien van het ne bis in idem-beginsel dient uit te gaan van de materiële leer, zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft uiteengezet in de arresten Van Esbroeck (HvJ 9 maart 2006, NJ 2006, 488) en Van Straaten (HvJ 28 september 2009, NJ 2010, 56). Dit betreft de uitleg van artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO), welk artikel in deze zaak de primaire rechtsbron is. Hoewel de Hoge Raad in haar standaardarrest van 1 februari 2011 (NJ 2011, 394) stelt dat zij in overeenstemming met de internationale interpretatie artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) uitlegt, ziet de verdediging dat hierover kan worden getwist.

De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij stelt allereerst vast dat de feiten waarvoor verdachte zich bij deze (Nederlandse) rechtbank moet verantwoorden twee fases behelzen. Een voorfase, bestaande uit e-mailberichten en andere documenten die hij zou hebben vervalst teneinde de firma naam 2 (hierna naam 2 ) over te halen om mee te werken, en daarna de fase waarin de door naam 2 aangebrachte spaarders zouden zijn opgelicht. De eindfase daarvan volgde in België, doordat verdachte stukken vervalste en daarvan gebruikmaakte om zijn oplichtingspraktijken af te dekken tegenover de Belgische autoriteiten. De feiten waarvoor verdachte zich voor de Belgische rechter moest verantwoorden waren daarmee grotendeels een vervolg op de nu ten laste gelegde valsheid in geschrift en oplichting die in Nederland had plaatsgevonden.

De rechtbank stelt vast dat verdachte in België niet is vervolgd voor de oplichting van Nederlandse spaarders. Alleen een gedeelte van voornoemde voorfase en de eindfase werden hem in België verweten als “Valsheid”, te vergelijken met het Nederlandse valsheid in geschrift, en deze bestond uit de in het arrest van het Hof van Beroep te Gent onder A.1 tot en met A.17 omschreven valselijk opgemaakte stukken en het onder B omschreven (met bedrieglijke opzet) gebruik maken daarvan. Het overgrote gedeelte van die stukken heeft geen rechtstreekse betrekking op de in de Nederlandse procedure ten laste gelegde oplichting van de Nederlandse spaarders. Sommige stukken, zoals de onder A.15 genoemde jaaropgaves, de transactie-overzichten (A.16) en de leveringsovereenkomst (A.17) waren opgesteld om het bureau naam 2 te overtuigen en over te halen haar medewerking aan verdachte te verlenen en te blijven verlenen. Deze in de Belgische procedure ten laste gelegde feitelijkheden worden verdachte echter niet verweten in de Nederlandse procedure.

Uitzondering daarop is de onder A.13 omschreven prospectus van naam 8. Voor dit stuk moest verdachte zich in België verantwoorden voor het valselijk opmaken en gebruiken daarvan, terwijl hem in de Nederlandse procedure wordt verweten dat de ten laste gelegde oplichting zou zijn gepleegd (mede) met gebruikmaking van die prospectus. De rechtbank stelt echter vast dat het in Nederland ten laste gelegde strafbare feit oplichting een meeromvattend feit is dan de hem in België verweten strafbare feiten.

Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier strikt genomen om twee verschillende feiten, gelet op zowel de juridische aard van de aan verdachte verweten feiten als het verschil van de omschreven gedragingen. Zij volgt de door de Hoge Raad uitgezette lijn in haar standaardarrest (ECLI:NL:PHR:2011:BM9102) en ziet geen reden om daarvan af te wijken. Dit mede nu de Hoge Raad wel degelijk motiveert te handelen in lijn met de Europese interpretatie van het ne bis in idem-beginsel en de door de verdediging gestelde uiteenlopende interpretatie van het ne bis in idem-beginsel nog onvoldoende uitgekristalliseerd lijkt te zijn.

De rechtbank acht de officier van justitie derhalve ontvankelijk in de vervolging.

De rechtbank zal, gelet op de wijze waarop in de strafmaatoverwegingen van de Belgische rechter het laakbare handelen van verdachte ten opzichte van gedupeerden is betrokken, zo zij toekomt aan het opleggen van een straf, in haar strafmaatoverwegingen rekening houden met de straf die aan verdachte voor de Belgische feiten is opgelegd.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;

  • feit 2: Oplichting, meermalen gepleegd;

Strafoplegging

  • 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 voorwaardelijk én een ontzegging voor 5 jaar van het recht om beleggings- of andere financiële producten aan te bieden

Voor de hoogte van de straf is vervolgens van belang dat de termijn, waarbinnen het proces van verdachte afgerond behoorde te zijn, is overschreden. Naar vaste jurisprudentie is die zogeheten redelijke termijn in de regel te stellen op maximaal twee jaar, vanaf het moment dat een verdachte er rekening mee moet houden dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Verdachte is in november 2012 voor de eerste keer over deze feiten verhoord. Dat zou betekenen dat de redelijke termijn van vervolging met vier jaren zou zijn overschreden. De zaak is echter naar de rechter-commissaris verwezen om op verzoek van verdachte een getuige te horen, hetgeen tot circa een half jaar vertraging heeft geleid. Bovendien was in deze zaak de zitting oorspronkelijk bepaald op 14 maart 2018, maar moest toen de behandeling worden aangehouden omdat verdachte verhinderd was. Deze vertraging is aan verdachte toe te rekenen. De rechtbank gaat daarom uit van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer drie jaar.

Vanwege deze forse overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank een flink deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. Dit is tevens bedoeld om een forse stok achter de deur te creëren teneinde verdachte ervan te weerhouden om in herhaling te vallen. De rechtbank legt daarom een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.

Daarnaast acht de rechtbank een waarborg van belang om te voorkomen dat verdachte zich nogmaals op malafide beleggings- of andere financiële producten gaat toeleggen. Zij zal verdachte daarom een verbod opleggen ex artikel 339 Sr. waarbij hem voor vijf jaren het recht wordt ontzegd om dergelijke producten aan te bieden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^