Verdachte heeft gedurende een aanzienlijke periode van misdrijf afkomstig goud witgewassen
/Rechtbank Overijssel 12 december 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:4905
Verdachte heeft van zijn handel in goud geen administratie gevoerd, terwijl hij wist dat hij ingevolge de belastingwetgeving als belastingplichtige wel een administratie behoorde bij te houden.
Verdachte heeft over het jaar 2012 een aangifte inkomstenbelasting ingediend, waarop hij een onjuist bedrag aan belastbare inkomsten en resultaat uit overige werkzaamheden en een onjuist bedrag aan winst uit onderneming heeft opgegeven, waardoor te weinig belasting is geheven.
Over het jaar 2012, over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013 en over het vierde kwartaal van 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft verdachte telkens een aangifte voor de omzetbelasting onjuist gedaan, door telkens een te laag bedrag aan omzet en verschuldigde omzetbelasting op te geven waardoor telkens te weinig belasting is geheven.
Verdenking
- Feit 1 primair: gedurende een periode samen met een ander of alleen een gewoonte heeft gemaakt van het opzettelijk witwassen van een of meerdere gouden sieraden of voorwerpen en meerdere geldbedragen;
- Feit 1 subsidiair: gedurende een periode samen met een ander of alleen een of meerdere gouden sieraden of voorwerpen en meerdere geldbedragen heeft witgewassen (schuldwitwassen);
- Feit 2: opzettelijk onjuist of onvolledig een aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft gedaan, waardoor te weinig belasting is geheven;
- Feit 3: gedurende een periode meermalen opzettelijk onjuist of onvolledig een aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan, waardoor te weinig belasting is geheven;
- Feit 4: gedurende een periode terwijl hij ingevolge de belastingwet verplicht was tot het voeren van een administratie, deze administratie niet heeft gevoerd en/of terwijl hij met betrekking tot zijn handel in sieraden en/of goud en/of zilver ingevolge de belastingwet verplicht was tot het bewaren van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, deze niet heeft bewaard.
Partiële nietigheid feit 1
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding voor een deel onvoldoende feitelijk is, omdat niet duidelijk is op welke voorwerpen of sieraden precies wordt gedoeld met de in de tenlastelegging opgenomen termen ‘een of meerdere gouden sieraden en/of andere gouden voorwerpen’ en ‘althans enig geldbedrag’. De raadsman heeft betoogd dat verdachte zich niet kan verdedigen tegen de verdenking van witwassen van sieraden en voorwerpen als hij niet weet op welke sieraden en voorwerpen de tenlastelegging concreet doelt. De dagvaarding behoort daarom voor dat deel nietig te worden verklaard.
De beslissing van de rechtbank
Aan verdachte is onder 1 primair tenlastegelegd dat hij het in art. 420ter juncto 420bis Sr bedoelde strafbare feit heeft begaan. Verdachte wordt verweten dat hij in de tenlastegelegde periode met betrekking tot meerdere gouden objecten witwashandelingen heeft verricht en het is de rechtbank tijdens de behandeling ter terechtzitting gebleken dat verdachte goed heeft begrepen dat dit verwijt betrekking heeft op zijn handel in goud gedurende die periode.
De rechtbank beziet de tenlastelegging in samenhang met het dossier en stelt vast dat binnen deze tenlastegelegde periode niet alleen de verdenkingen met betrekking tot door verdachte aangekocht goud dat vervolgens is verkocht aan de firma bedrijf 1 en de firma bedrijf 2 vallen, maar dat hieronder tevens een in het onderzoek uiteengezette verdenking valt betreffende goudaankopen afkomstig uit een tweetal overvallen in 2012, te weten het zogenoemde ‘Dikbek’-onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank bevat de dagvaarding een voldoende duidelijke opgave van wat verdachte verweten wordt en heeft de verdachte voldoende gelegenheid gehad zich tevens op dit punt te verdedigen. Bovendien heeft de rechtbank tijdens het onderzoek ter terechtzitting vastgesteld dat het de verdachte op basis van die dagvaarding en de inhoud van het dossier duidelijk was voor welke feiten hij was gedagvaard. De rechtbank verwerpt aldus dit verweer.
Feit 1
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en als bewijs hiertoe opgevoerd de verklaringen van verdachte, de verklaring van medeverdachte en de administraties van bedrijf 1 en bedrijf 2. De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat aangeboden handel uit misdrijf afkomstig kon zijn. Voorts heeft de officier van justitie gesteld dat verder bewijs zit in de feiten en omstandigheden die verdachte zelf heeft aangevoerd, te weten dat hij dag en nacht bereikbaar is, geen legitimatie vraagt, geen administratie voert en contante handel drijft. Door aldus te handelen heeft verdachte de werkelijke herkomst van goederen verhuld en door de contante handel zonder kasboek tevens de omvang van de handel verhuld. Ten aanzien van de hoogte van het benadelingsbedrag heeft de officier van justitie aangevoerd dat zij aansluit bij het in het dossier ten aanzien van de goudverkopen aan bedrijf 1 ingenomen uitgangspunt van een omzet van €10.000 per maand, zoals uiteengezet op pagina 26 van het zaaksproces-verbaal Z-1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde bepleit. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat onduidelijk is welke voorwerpen verdachte heeft gekocht en of deze voorwerpen van diefstal afkomstig zijn, alsook dat niet bekend is of de door verdachte ontvangen geldbedragen zijn verkregen door de verkoop van uit misdrijf afkomstige voorwerpen. De raadsman betwist eveneens de frequentie en omvang van de handel van verdachte. Voorts heeft de raadsman betoogd dat zelfs als kan worden bewezen dat de tenlastegelegde voorwerpen uit misdrijf afkomstig zijn, alsnog vrijspraak moet volgen nu verdachte hiervan geen wetenschap had.
De overwegingen van de rechtbank
Voor bewezenverklaring van witwassen moet ingevolge artikel 420 bis lid 1 sub a Sr sprake zijn van het verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, vervreemding of verplaatsing van een voorwerp, terwijl de verdachte weet dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
De feiten en omstandigheden
Verdachte is ongeveer vier à vijf jaren actief in de goudhandel. Bij verdachte kan vierentwintig uur per dag goud worden ingeleverd zonder het tonen van een identiteitsbewijs. Verdachte maakt van het bij hem ingeleverde goud geen foto’s. Verdachte heeft over de gehele periode van zijn handel in goud geen administratie gevoerd, terwijl hij wist dat hij ingevolge de belastingwetgeving als belastingplichtige wel een administratie behoorde bij te houden. Bij verdachte is geen administratie van zijn verkopen aan bedrijf 1 en bedrijf 2 aangetroffen.
Verdachte heeft in 2012 voor een bedrag van €330.980 aan goud verkocht aan bedrijf 2 BV. Verdachte heeft in het jaar 2012 iedere maand twee keer per maand en voor een bedrag van €4.000 tot €5.000 per keer aan goud verkocht aan het bedrijf VOF bedrijf 1 in vestigingsplaats. Verdachte maakte in dit jaar per maand maximaal €1000 winst.
Verdachte heeft in 2012 een hoeveelheid gouden voorwerpen aangenomen voor een bedrag van €25.000,- en een hoeveelheid gouden voorwerpen voor een bedrag van €40.000 en deze voorwerpen vervolgens naar Antwerpen gebracht en aldaar verkocht voor bedragen van respectievelijk €26.388 en €43.000.3 De gouden voorwerpen waren afkomstig van een tweetal overvallen respectievelijk op een goud- en een muntenhandelaar in 2012.
Uitgangspunt
De rechtbank sluit ten aanzien van de hoogte van de opgevoerde geldbedragen aan omzet aan bij onderhavig onderzoeksdossier en neemt derhalve, evenals de officier van justitie en de verdediging, de verklaringen van verdachte, voor zover hij heeft verklaard dat hij bij bedrijf 1 maximaal €10.000 per maand omzet had en maximaal €1.000 winst, hieromtrent als uitgangspunt.
Bedrijf 1
Van de door verdachte bij bedrijf 1 ingeleverde gouden voorwerpen is onbekend welke voorwerpen dit zijn geweest en wat de herkomst van deze voorwerpen is. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat onderhavig dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat op basis waarvan kan worden gesteld dat het niet anders kan dan dat de door verdachte bij bedrijf 1 ingeleverde gouden voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank zal verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging dat betrekking heeft op de handel met bedrijf 1 vrijspreken.
Bedrijf 2
Verdachte heeft ten aanzien van de goudverkopen aan bedrijf 2 verklaard dat hij dit goud voor anderen inleverde bij die firma. Verdachte heeft het daarbij over personen die niet in eigen naam het goud wilden inleveren omdat zij zich niet als zodanig bij bedrijf 2 wilden laten registreren. Voorts heeft verdachte verklaard dat dit personen zijn die geen verzekering zouden afsluiten voor hun goud. Volgens verdachte was zijn beweegreden om dit inleveren van goud voor een ander op zijn naam te doen een geldelijk belang, in die zin dat hij op deze wijze een schuld kon inlossen bij de mensen van wie het goud afkomstig was. Verdachte toont hierdoor niet alleen een eigen belang bij zijn handelingen maar geeft voorts blijk van een belang bij de personen van wie het goud afkomstig was, in die zin dat zij bereid waren een schuld te verrekenen en aldus “te betalen” in ruil voor anonimiteit.
De rechtbank stelt op basis van het vorenstaande vast dat verdachte bij bedrijf 2 onder verdachte omstandigheden voor een groot bedrag te weten €330.980,12 aan goud heeft ingeleverd.
De rechtbank weegt voorts mee de omstandigheid dat verdachte, die niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, reclame maakt voor zichzelf met de mededeling dat hij discreet werkt en dat hij goud inneemt zonder het doen tonen van een identiteitsbewijs. Met een dergelijke handelwijze verhult verdachte de werkelijke herkomst van de goederen en ook de aard en omvang van zijn handel. Uit voornoemde dubieuze omstandigheden in combinatie met verdachtes handelwijze leidt de rechtbank af dat het niet anders kan dan dat het ingeleverde goud bij bedrijf 2 van misdrijf afkomstig was.
Wetenschap verdachte
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte boos opzet heeft gehad op het witwassen. Derhalve dient te worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op voornoemde strafbare gedragingen, oftewel of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
Zoals hiervoor reeds uiteengezet hanteerde verdachte een bijzondere werkwijze voor wat betreft zijn goudhandel. Verdachte profileerde zich als een discreet inkoper. Hij nam vierentwintig uur per dag goud in zonder navraag te doen naar de herkomst, hij fotografeerde en registreerde zijn handel niet, hij handelde alles contant af en verdachtes klanten behoefden zich niet te identificeren. De rechtbank stelt voorop dat naar algemene ervaringsregels bij het hanteren van een dergelijke anonieme, niet geregistreerde werkwijze in de goud-inkoopbranche de aanmerkelijke kans bestaat dat criminelen ook van de diensten van verdachte gebruik maken. Ook verdachte wordt geacht wetenschap te hebben van dit feit van algemene bekendheid.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).5 Om te kunnen bepalen of sprake was van voorwaardelijk opzet, zijn de feitelijke omstandigheden van het geval bepalend. Daarbij zijn de aard en de omstandigheden waaronder de feiten zijn verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Naar het oordeel van de rechtbank staat buiten kijf dat verdachte, met zijn handelwijze en in onderlinge samenhang bezien met de wijze waarop hem het in te leveren goud is verstrekt, de aanmerkelijke kans dat de ontvangen gouden voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf ook bewust heeft aanvaard.
‘Dikbek’
Zoals hiervoor reeds uiteengezet heeft verdachte in 2012 een hoeveelheid gouden voorwerpen aangenomen voor een bedrag van €25.000,- en een hoeveelheid gouden voorwerpen voor een bedrag van €40.000 Deze voorwerpen heeft hij vervolgens naar Antwerpen gebracht en aldaar verkocht. Uit het onderzoek genaamd ‘Dikbek’ is gebleken dat deze gouden voorwerpen afkomstig waren van een tweetal overvallen op een goud- en een muntenhandelaar in 2012. Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat de door verdachte in Antwerpen verkochte gouden voorwerpen van misdrijf afkomstig waren.
Wetenschap verdachte
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte boos opzet heeft gehad op het witwassen van de voorwerpen met betrekking tot het onderzoek ‘Dikbek’. Derhalve dient te worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op voornoemde strafbare gedragingen, oftewel of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen.
Zoals hiervoor reeds uiteengezet is de rechtbank van oordeel dat naar algemene ervaringsregels bij het hanteren van een dergelijke anonieme, niet geregistreerde werkwijze in de goud-inkoopbranche zoals die van verdachte de aanmerkelijke kans bestaat dat criminelen ook van de diensten van verdachte gebruik maken. Voorts staat voor de rechtbank ook met betrekking tot de onder het onderzoek ‘Dikbek’ vallende voorwerpen vast dat verdachte, met zijn handelwijze en in onderlinge samenhang bezien met de wijze waarop hem de in te leveren voorwerpen zijn verstrekt, de aanmerkelijke kans dat de ontvangen gouden voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf bewust heeft aanvaard. Tevens heeft verdachte met zijn handelwijze de werkelijke herkomst van de goederen en ook de omvang van zijn handel verhuld.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank het onder 1 primair tenlastegelegde zoals hiervoor is uiteengezet wettig en overtuigend bewezen.
Gewoontewitwassen
Onder gewoonte in de zin van artikel 420 ter Sr moet worden verstaan een herhaling van feiten waaruit de subjectieve neiging van de dader blijkt het feit steeds weer te begaan. Er moet verband bestaan tussen de verschillende feiten.
Op basis van hetgeen hiervoor reeds is uiteengezet is de rechtbank gebleken dat verdachte gedurende een aanzienlijke periode telkens opnieuw dezelfde werkwijze met betrekking tot de ontvangst van en vervolgens de verkoop van goud heeft gehanteerd. Voorts is de neiging van verdachte het feit steeds weer te willen begaan is gebleken. Daarnaast is het verband tussen de verschillende feiten een gegeven. Aldus acht de rechtbank het maken van een gewoonte van witwassen door verdachte wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2-4
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten heeft bekend. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de raadsman nog aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden inkoopbedragen die verdachte heeft moeten betalen voor het goud, waardoor het berekende benadelingsbedrag te hoog is.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank acht, evenals de officier van justitie en de verdediging, de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank – nu verdachte deze feiten heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit – zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 november 2016, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte als bedoeld in art. 359, derde lid, laatste volzin, Wetboek van Strafvordering (Sv);
- een schriftelijk bescheid, DOC-123, zijnde een uitdraai van het ABS systeem van de Belastingdienst inhoudende de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 door belastingplichtige verdachte, pagina 1678 – 1680;
- een schriftelijk bescheid, te weten een brief van de Belastingdienst kantoor woonplaats van 20 december 2013 inhoudende een vaststelling belastingplicht omzetbelasting pagina 1473;
- een schriftelijk bescheid, DOC-131, zijnde een aangifte omzetbelasting ‘startende ondernemers’ over het jaar 2012 door belastingplichtige verdachte, pagina 1705 - 1706;
- een schriftelijk bescheid, DOC-13, zijnde een aangifte omzetbelasting ‘startende ondernemers’ over het tijdvak 01-01-2013 / 30-09-2013 door belastingplichtige verdachte, pagina 1707 - 1708;
- een schriftelijk bescheid, te weten een ‘ambtsedige verklaring omzetbelasting’ van 30 oktober 2014 opgemaakt door naam over de tijdvakken 4e kwartaal 2013 tot en met 2e kwartaal 2014, pagina 339 – 345.
Feit 3: hoogte van het benadelingsbedrag
De rechtbank volgt de redenering van de raadsman dat geen rekening zou zijn gehouden met het inkoopbedrag niet. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij winst heeft gemaakt en uit het proces-verbaal volgt dat wel rekening is gehouden met het inkoopbedrag, waarbij ook is uitgegaan van de verklaringen van verdachte dat hij een winstmarge van 5% hanteerde. Het verweer van de raadsman mist derhalve feitelijke grondslag en wordt aldus verworpen.
Feit 4: tenlastegelegde periode
De rechtbank sluit ten aanzien van de tenlastegelegde periode onder feit 4 voor wat betreft de bewezenverklaring aan bij de in onderhavig dossier aangehouden onderzoeksperiode van 1 januari 2012 tot maart 2014.
Beroep op overmacht
De raadsman heeft betoogd dat verdachte, ten aanzien van het voor het bedrag van €330.980,12 met betrekking tot bedrijf 2 ingeleverde goud, een beroep op psychische overmacht of overmacht-noodtoestand toekomt, nu verdachte het betreffende goud niet voor zichzelf, maar, na bedreiging met een pistool, onder dwang voor een ander heeft ingeleverd en aldus met betrekking tot dit deel van het onder 1 ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De overwegingen van de rechtbank
Overmacht in de zin van artikel 40 Sr is te herleiden tot twee basistypen, noodtoestand en psychische overmacht. Voor een geslaagd beroep op noodtoestand is vereiste dat er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele concrete nood (bestaande uit een belangenconflict) en die geëigend is om daaraan op gerechtvaardigde wijze (door het nemen van de juiste beslissing) een eind te maken. Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht moet sprake zijn van een van buiten komende drang waaraan verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon bieden en niet behoefde te bieden en zijn reactie daarop derhalve – weliswaar niet gerechtvaardigd, doch – verontschuldigbaar moet worden geacht
Verdachte heeft het goud bij bedrijf 2 naar eigen zeggen ingeleverd om een schuld in te lossen. Verdachte kreeg betaald voor zijn werkzaamheden in die zin dat zijn verdiensten in mindering werden gebracht op verdachtes schuld. Verdachte heeft belang gehad bij het inleveren van goud bij bedrijf 2.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier geen aanknopingspunten om te kunnen spreken van een noodzaak tot kiezen uit onderling strijdige wettelijke dan wel morele plichten die meebrengt dat verdachtes handelen gerechtvaardigd kan worden. . De rechtbank acht evenmin aannemelijk dat sprake is geweest van een zodanige van buiten komende drang dat verdachte hieraan geen weerstand kon en behoefde te bieden.
Nu enerzijds is gebleken van een geldelijk belang bij verdachte en anderzijds geenszins aannemelijk is dat zijn handelen (mede) zou zijn ingegeven door een noodzaak of drang in vorenbedoelde zin verwerpt het verweer van de verdediging hieromtrent.
Bewezenverklaring
- Feit 1 primair: gewoontewitwassen;
- Feit 2: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;
- Feit 3: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
- Feit 4: als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingdienst gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon; en het misdrijf: als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het bewaren van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers, deze boeken bescheiden of andere gegevensdagers opzettelijk niet bewaren, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, aan het meermalen doen van onjuiste aangiften inkomsten- en omzetbelasting, alsook aan het niet voldoen aan het, ingevolge de belastingwet verplichte, voeren van een administratie en het bewaren van de boeken en bescheiden met betrekking tot zijn handel. Verdachte heeft gedurende een aanzienlijke periode van misdrijf afkomstig goud witgewassen. Zich profilerend als een discreet goudinkoper die alles contant afhandelt en geen administratie over zijn handel voert, heeft verdachte gediend als flinke afzetmarkt voor criminelen en hun gestolen goud.
Met zijn handelen heeft verdachte een bedrag van ongeveer vierhonderdduizend euro witgewassen. Daarnaast heeft hij de Staat der Nederlanden benadeeld door te weinig belastingen te betalen.
Lees hier de volledige uitspraak.