Verdachte heeft zich onder meer schuldig gemaakt aan het medeplegen of gewoonte maken van flessentrekkerij
/Rechtbank Amsterdam 26 april 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:3596 Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich in de periode van juli 2015 tot en met januari 2016 heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen en in de periode van februari 2015 tot en met september 2015 schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van een beroep of gewoonte maken van flessentrekkerij, (pogingen tot) oplichting en gebruik maken van een vals of vervalst geschrift. Daarnaast is hem ten laste gelegd dat hij op 25 januari 2016 gebruik heeft gemaakt van een vals of vervalst geschrift.
Feit 2 t/m 4
De bedrijven bedrijf 1, bedrijf 2, bedrijf 3 B.V., bedrijf 4 en bedrijf 5 en bedrijf 6 hebben aangifte gedaan van oplichting dan wel poging daartoe door een persoon of personen die zich voordeden als (medewerkers van) het bedrijf 7. Uit het dossier blijkt dat die bedrijven (meerdere) leveringen hebben gedaan aan een bedrijf (of klanten daarvan) dat bij hen bekend was als bedrijf 7 en dat niet al die leveringen zijn betaald.
De rechtbank stelt vast dat een persoon of organisatie (van personen) zich heeft voorgedaan als het ‘echte’ bedrijf 7 en in die hoedanigheid orders heeft geplaatst bij genoemde bedrijven, terwijl die orders of een deel daarvan – na levering – niet zijn betaald. Op die manier is gefraudeerd, althans gepoogd dat te doen.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of en in welke mate verdachte betrokken is geweest bij die fraude. Verder dient de rechtbank zich uit te laten over het al dan niet medeplegen van deze feiten. Om redenen van praktische aard zal de frauderende persoon of organisatie hierna bedrijf 7 worden genoemd.
Standpunten
Op basis van stemherkenningen, verscheidene getuigenverklaringen van transporteurs, de verklaring van medeverdachte, (volgens het Openbaar Ministerie) aan verdachte te koppelen telefoonnummers, de administratie (en toegang daartoe) van bedrijf 7 en bij verdachte aangetroffen bescheiden acht de officier van justitie bewezen dat verdachte onderdeel was van bedrijf 7. De officier van justitie acht ook het medeplegen bewezen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet degene is die zich voordeed als medewerker van bedrijf 7 noch onderdeel van deze organisatie uitmaakte. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat medeverdachte kennelijk leugenachtige en onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd, hetgeen duidt op een grote rol van medeverdachte in het geheel. Daarop voortbouwend heeft de raadsman betoogd dat voor zover verdachte enigszins betrokken is geweest bij bedrijf 7, verdachte geen opzet heeft gehad op de ten laste gelegde flessentrekkerij, en subsidiair, dat verdachtes handelingen onvoldoende substantieel zijn om te kunnen spreken van medeplegen. Ten aanzien van de pogingen tot oplichting, onder feiten 3 en 4 ten laste gelegd, heeft de raadsman primair betoogd dat niet is komen vast te staan dat de persoon die contact heeft gezocht met bedrijf 1 en bedrijf 2 niet persoon 1 zelf was, terwijl het bedrijf 7 ook daadwerkelijk bestond. Aldus kan niet worden vastgesteld dat iemand zich als een ander heeft voorgedaan. Subsidiair heeft de raadsman erop gewezen dat niet is gebleken van een zodanige rol van verdachte bij de vermeende pogingen tot oplichting van deze bedrijven dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Op grond van de hiervoor genoemde redeneringen concludeert de raadsman telkens tot vrijspraak van de betreffende feiten.
Oordeel van de rechtbank
Betrokkenheid verdachte
Ondanks dat verdachte herhaaldelijk heeft ontkend onderdeel uit te maken van bedrijf 7, bevat het dossier verschillende verklaringen en aanwijzingen dat verdachte heeft gehandeld als medewerker van bedrijf 7.
Meest van belang zijn de verklaringen van verschillende medewerkers van het bedrijf 8, welk bedrijf voor bedrijf 7 transporten heeft verzorgd. Uit de verklaringen van getuigen getuige 1 (p. 36-37 van het proces-verbaal voorgeleiding), getuige 2 (p. 73-74, idem), getuige 3 (p. 84-85, idem) en getuige 4 (p. 92-94, idem) kan worden opgemaakt dat verdachte zich op twee gelegenheden heeft voorgesteld als ‘ verdachte van bedrijf 7 ’.
Voorts zijn twee stemherkenningen door verbalisanten verbalisant 1 en verbalisant 2 van belang. Genoemde verbalisanten hebben de geluidsfragmenten die door persoon 2 van bedrijf 3 B.V. zijn aangeleverd en waarop een persoon zich voorstelt als persoon 1 beluisterd en hebben de stem van die persoon herkend als de stem van verdachte.
Daar komt bij dat verdachte heeft erkend dat hij zich in het geval van bedrijf 3 B.V. heeft voorgedaan als persoon 1, met wie bedrijf 3 B.V. al eerder contact had gehad over handel met bedrijf 7. De verklaringen die verdachte daarvoor heeft gegeven zijn niet eenduidig. Zo heeft hij eerst in zijn zevende verhoor ten overstaan van de politie verklaard dat hij op verzoek van anderen heeft gebeld onder de naam persoon 1 (p. 191 van het persoonsdossier), terwijl hij ter terechtzitting heeft verklaard dat de keuze om die naam te gebruiken was gelegen in het feit dat klanten beter reageren op die naam dan op zijn eigen allochtone naam. Nu verdachte in zijn eerste verhoren niet en daarna wisselend heeft verklaard over zijn reden om gebruik te maken van de naam persoon 1, acht de rechtbank dat deel van die verklaringen onvoldoende betrouwbaar.
Op basis van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte zich meerdere malen heeft voorgedaan als een medewerker van bedrijf 7, zij het door zich voor te doen als persoon 1, zij het door zich voor te stellen als verdachte van bedrijf 7.
Voorts acht de rechtbank van belang dat een privérekening van verdachte is betaald via de zakelijke rekening van bedrijf 7. Op 22 juli 2015 is namelijk een bedrag van € 550,00 overgemaakt (p. 264 van het proces-verbaal inhoudelijke behandeling) naar de rekening van persoon 3. Persoon 3 heeft daarover verklaard dat zij dit bedrag heeft ontvangen ten behoeve van persoon 4. Persoon 4 heeft dat bevestigd en daaraan toegevoegd dat hij geld kreeg van verdachte. De verklaring van verdachte dat hij zijn zakelijk contact, te weten medeverdachte, zou hebben gevraagd dat bedrag over te boeken om een privérekening te betalen, acht de rechtbank onaannemelijk stand. Allereerst is de rechtbank van oordeel dat het als zeer ongebruikelijk moet worden beschouwd om een zakelijk contact te verzoeken een privé rekening te betalen. Bovendien wordt de verklaring van verdachte op hieronder genoemde punten weersproken.
Verdachte heeft gesteld dat de overboeking op verzoek van persoon 4 vanaf een ING-rekening is gedaan, omdat het geld dan onmiddellijk op de ING-rekening van persoon 4 zou worden bijgeschreven. Echter, persoon 4 heeft geen ING-rekening. De rechtbank gaat daarom uit van de verklaring van persoon 4 dat verdachte hem vroeg of hij een ING-rekening had, zodat hij het geld meteen zou ontvangen (p. 273 van het proces-verbaal inhoudelijke behandeling). Om die reden heeft persoon 4 persoon 3, die wel een ING-rekening heeft, gevraagd het bedrag te ontvangen en te pinnen. Daarvan uitgaande is het dan ook onlogisch zoals door verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij toentertijd een paar weken geen overboekingen kon doen vanaf zijn ING-rekening, omdat hij geen tan-codes kon verkrijgen vanwege een betalingsgebrek bij Vodafone. Dat hij toch vanaf een ING-rekening wilde overboeken valt dan alleen te verklaren door aan te nemen dat verdachte wist dat hij kon “beschikken” over de ING-rekening van bedrijf 7.
Kortom, de verklaring van verdachte is onaannemelijk en voor het door bedrijf 7 betalen van een privérekening van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank geen andere verklaring dan dat verdachte onderdeel was van bedrijf 7.
Nu verdachte zich naar externen toe heeft voorgedaan als een medewerker van bedrijf 7 en de gang van zaken met betrekking tot de overboeking naar persoon 3 daar ook op duidt, acht de rechtbank bewezen dat verdachte (een van) degene(n) is die zich heeft voor gedaan als het ‘echte’ bedrijf 7.
Medeplegen
Mede gelet op het aantal malen dat verdachte zich heeft voorgedaan als een medewerker van bedrijf 7, hetgeen een essentieel onderdeel van de fraude omvat, acht de rechtbank de rol van verdachte voldoende substantieel om hem als pleger te beschouwen. Op basis van het dossier kan ook medeverdachte als pleger worden bestempeld. Nu getuige getuige 1 heeft verklaard dat hij telefonisch is benaderd door persoon 1 en dat verdachte, die op 25 augustus 2015 bij bedrijf 8 is langs gekomen, anders klonk dan die persoon 1 (p. 36-37 van het proces-verbaal voorgeleiding), moet de persoon aan de telefoon een ander dan verdachte zijn geweest. Gelet op de opmerking van getuige getuige 1 dat de persoon aan de telefoon accentloos Nederlands sprak (idem), kan die persoon niet medeverdachte zijn geweest. Medeverdachte spreekt immers gebrekkig Nederlands (p. 72 van proces-verbaal raadkamer van 22 februari 2016). Degene die zich bij telefonisch contact met bedrijf 8 als persoon 1 heeft voorgedaan, heeft actief contact gezocht met hen en heeft meerdere malen met hen gesproken.
Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat ten minste één ander persoon (dan verdachte en medeverdachte) zich meerdere malen moet hebben voorgedaan als een medewerker van bedrijf 7 en dat aldus meerdere personen een substantiële rol hebben gehad in bedrijf 7 en de daarmee gepleegde en gepoogde fraude.
De overigens door de raadsman gevoerde verweren behoeven gelet op voorgaande overwegingen geen (verdere) bespreking. Al dan niet gedane contante betalingen van verdachte (Buy Best) aan bedrijf 7 doen niet af aan het oordeel dat verdachte onderdeel was van bedrijf 7, zodat het voorwaardelijk verzoek wordt afgewezen.
Op basis van al het voorgaande acht de rechtbank de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten bewezen.
Feit 1: witwassen
Bedrijf 7 (verdachte) heeft de geleverde goederen doorverkocht. Aangezien de rechtbank feit 2 bewezen acht, staat vast dat die goederen afkomstig zijn van flessentrekkerij, een door verdachte medegepleegd misdrijf. Het doorverkopen van van misdrijf afkomstige goederen kan worden gekwalificeerd als het overdragen en omzetten daarvan. De rechtbank acht die onderdelen van de tenlastelegging dan ook bewezen.
Feit 5: valsheid in geschrifte
Op 25 januari 2016 is in raadkamer door de raadsman van verdachte een loonspecificatie over gelegd ter onderbouwing van de stelling dat verdachte bij bedrijf 9 B.V. werkzaam is. Op de loonspecificatie staat een niet bestaand Burger Service Nummer en is de burgerlijke staat van verdachte onjuist vermeld. Verder is daarop een onjuist loonheffingspercentage opgenomen en bevat de loonspecificatie een ander brutosalaris dan door verdachte en zijn vermeende werkgever genoemd. Verdachte wordt ervan verdacht dat hij opzettelijk gebruik heeft gemaakt van die onjuiste loonspecificatie om tot enig bewijs te dienen.
Standpunten
De officier van justitie heeft ten aanzien daarvan vrijspraak gevorderd, (kennelijk) omdat het op de loonspecificatie genoemde BSN kenbaar onjuist was en dit de later gegeven verklaring dat het een ‘pro forma loonspecificatie’ betrof, ondersteunt.
De raadsman heeft enerzijds aangevoerd dat het verdachte niet duidelijk was dat de loonspecificatie vals of vervalst was en dat verdachte dus niet opzettelijk daarvan gebruik heeft gemaakt. Anderzijds, zo begrijpt de rechtbank, wijst de raadsman erop dat (onmis)kenbaar was, gezien het gebrek aan vragen van het Openbaar Ministerie over de onjuiste gegevens op de loonspecificatie, dat de loonspecificatie niet echt was. Ook de raadsman concludeert daarom tot vrijspraak.
Oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft – ten minste – voorwaardelijk opzettelijk gebruik gemaakt van de onjuiste loonspecificatie. Het kan hem niet zijn ontgaan dat daarop een niet bestaand BSN is opgenomen en dat zijn burgerlijke staat was aangeduid als ‘ongehuwd’. Verdachte heeft die loonspecificatie desalniettemin doen dienen als een bewijs van zijn arbeidsrelatie met bedrijf 9 B.V. Het verweer dat het een ‘pro forma loonspecificatie’, zou betreffen (om het nettosalaris te concretiseren) gaat niet op, omdat in dat geval onbegrijpelijk is dat daarop eveneens een onjuist en niet bestaand loonheffingspercentage en ander brutosalaris is opgenomen.
De rechtbank acht het onder 5 ten laste gelegde gebruik maken van een vals geschrift bewezen.
Feit 6: valsheid in geschrifte
De officier van justitie acht dit feit bewezen.
De raadsman heeft gesteld dat het bewijs ten aanzien van dit feit afkomstig is uit één bron, persoon 5, terwijl persoon 5 daarover niet eenduidig heeft verklaard en een belang heeft bij het ontkennen van zijn eigen betrokkenheid. Overigens is niet komen vast te staan dat de goederen niet zijn geleverd aan bedrijf 10 B.V., nu die vaststelling slechts kan zijn gebaseerd op de mededeling van de belastingadviseur van bedrijf 10 B.V. dat dit onmogelijk zou zijn. Aldus zou de valsheid of vervalsing niet kunnen worden bewezen. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat niet is komen vast te staan dat verdachte een rol had bij of wetenschap had van die valsheid of vervalsing. De raadsman concludeert tot vrijspraak.
Anders dan de raadsman constateert de rechtbank dat de verklaring van persoon 5 dat de pakbon is vervalst, wordt ondersteund door meerdere bewijsmiddelen. De belastingadviseur van bedrijf 10 B.V., persoon 6, heeft niet – zoals de verdediging doet lijken – zonder enige uitleg gesteld dat de levering niet heeft plaatsgevonden, maar heeft gemotiveerd verklaard dat een levering praktisch onmogelijk is. Op het betreffende adres is geen kantoor van bedrijf 10 B.V. gevestigd, aangezien het bedrijf thans in Engeland is gevestigd en uitsluitend een postadres betreft, aldus de belastingadviseur. Ook die verklaring wordt ondersteund, namelijk door de verklaring van verbalisant verbalisant 1 dat een wijkagent ter plaatse is gegaan en dat daar geen aanwijzing was voor het bestaan van het bedrijf 10 B.V.. De rechtbank beschouwt ook de pakbon zelf als steunbewijs, aangezien daarop staat dat deze is ondertekend door ‘ verdachte ’. Daaruit leidt de rechtbank af dat verdachte dit feit heeft gepleegd.
De rechtbank acht het onder 6 ten laste gelegde gebruik maken van een vervalst geschrift bewezen.
Feit 7: oplichting
De officier van justitie acht de onder 7 ten laste gelegde oplichting bewezen op basis van (onder meer) de aan bedrijf 11 B.V. over gelegde debiteurenlijst die – naar later bleek – tot de overname van oninbare vorderingen heeft geleid en betrekt daarbij voorts de onder 6 ten laste gelegde valsheid in geschrifte.
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken, omdat bedrijf 11 B.V. niet opzettelijk en niet door verdachte zou zijn bewogen tot het aangaan van een overeenkomst of tot betaling van een vergoeding voor overgenomen vorderingen.
De rechtbank overweegt dat verdachte of bedrijf 7 een debiteurenlijst heeft over gelegd aan bedrijf 11 B.V., waarop – zo heeft verdachte later verklaard – ook potentiële klanten waren opgenomen. Daarnaast is naar bedrijf 11 B.V. de suggestie gewekt dat een bepaalde omzet zou zijn gehaald, welke omzet hoog lijkt, maar niet rechtstreeks door bewijsmiddelen wordt weersproken. De rechtbank acht het voorgaande onvoldoende om te spreken van oplichting(smiddelen) in de zin van artikel 326 sr en zal verdachte daarom hiervan vrijspreken.
Bewezenverklaring
- Feit 1: medeplegen van gewoontewitwassen;
- Feit 2: medeplegen van een beroep of gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren;
- Feit 3 en 4: medeplegen van poging tot oplichting, meermalen gepleegd;
- Feit 5 en 6: opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden.
Verdachte heeft samen met een ander of anderen verschillende vormen van fraude gepleegd, waarvan meerdere bedrijven slachtoffer zijn geworden. Het benadelingsbedrag is hoog. De (financiële) schade die de bedrijven hebben opgelopen doordat geleverde orders niet zijn betaald, is niet het enige nadelige gevolg voor aangevers. Zij hebben werk en kosten gehad aan het onderzoeken en herstellen van de frauduleuze handelingen van verdachte, zo benadrukte de heer persoon 2 van bedrijf 3 B.V. ter terechtzitting.
De rechtbank heeft verdachte ter terechtzitting horen zeggen dat hij is geschrokken van de gang van zaken, dat de voorlopige hechtenis hem zwaar valt en dat het hem spijt dat bedrijf 3 B.V. is benadeeld doordat verdachte hen eenmaal heeft gebeld onder de naam persoon 1. Voor het overige heeft verdachte geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn acties. Nu er niets bekend is over de beweegredenen van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden daar evenmin aanleiding toe geven, ziet de rechtbank geen reden om een voorwaardelijk strafdeel op te leggen. Van een onvoorwaardelijke straf gaat naar het oordeel van de rechtbank voldoende preventieve werking uit. Om die reden en omdat de rechtbank komt tot een gedeeltelijk andere bewezenverklaring, welke bewezen geachte feiten de rechtbank anders waardeert, zal zij bij de straftoemeting afwijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Lees hier de volledige uitspraak.