Verduistering AOW-uitkering
/Rechtbank Noord-Holland 8 maart 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:1866 Vanaf 1 september 1975 heeft de Sociale Verzekeringsbank aan Oma, geboren op 1 juli 1908, een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW-uitkering) toegekend. Oma is nadien naar Suriname verhuisd en aldaar overleden op 10 april 1981. Van haar overlijden is tot 1 april 2014 geen melding gedaan bij de Sociale Verzekeringsbank.
De Sociale Verzekeringsbank heeft de AOW-uitkering van Oma, nadat er geen reactie was gekomen op een eerdere brief terzake opschorting van het recht op AOW, bij beschikking van 4 maart 2013 beëindigd met ingang van 1 november 2012.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte zich in de periode 3 december 2009 tot en met 30 juni 2015 schuldig heeft gemaakt aan verduistering, zoals ten laste is gelegd.
Ontvankelijkheid
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat uit artikel 70 Sr blijkt dat de verjaringstermijn voor verduistering zes jaar bedraagt. Teruggerekend vanaf de datum van de dagvaarding van 3 december 2015 dient de officier van justitie voor zover het feit is ten laste gelegd vóór 3 december 2009 niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
De officier van justitie heeft het standpunt van de raadsman onderschreven.
De rechtbank is - gelijk het standpunt van de raadsman en de officier van justitie - van oordeel dat de officier van justitie gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van de vervolging van verdachte.
Voor een vervolging voor verduistering ex artikel 321 Sr bedraagt de verjaringstermijn op grond van artikel 70 lid 1 onder 2 Sr, zes jaren. De dagvaarding is uitgebracht op 3 december 2015. Van een eerdere stuitingsdatum ex artikel 72 Sr is niet gebleken. Vorenstaande brengt mee dat de officier van justitie partieel niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte voor zover het ten laste gelegde tijdsbestek de periode vóór 3 december 2009 omvat.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verduistering omdat het vereiste opzet niet is aangetoond en er geen sprake is van wederrechtelijke toe-eigening van gelden. De gelden zijn grotendeels aangewend voor de betalingen voor de woning van de moeder van verdachte die op haar wens, en na het overlijden van de moeder op wens van de partner van de moeder, is aangehouden en voorts mocht verdachte van haar moeder gelden houden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Vanaf 1 september 1975 heeft de Sociale Verzekeringsbank aan de Oma van verdachte, Oma, geboren op 1 juli 1908, een AOW-uitkering toegekend. Oma is nadien naar Suriname verhuisd en aldaar overleden op 10 april 1981. Van haar overlijden is op 1 april 2014 melding gedaan bij de Sociale Verzekeringsbank.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft de AOW-uitkering van Oma, nadat er geen reactie was gekomen op een eerdere brief terzake opschorting van het recht op AOW, bij beschikking van 4 maart 2013, geadresseerd aan Oma, adres 2 (het adres waar zij nog stond ingeschreven), beëindigd met ingang van 1 november 2012.
De moeder van verdachte is in 1996 naar Suriname vertrokken, heeft in 2001 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en is daar op 1 december 2010 overleden.
Moeder maakte sedert jaren gebruik van een girorekening, op welke rekening door de SVB maandelijks een bedrag aan AOW-uitkering ten behoeve van Oma is uitgekeerd, hetgeen als zodanig op de bankafschriften is vermeld.
Verdachte beschikte over de pinpas van dat rekeningnummer en deed hiermee geldopnamen en verrichtte betalingen vanaf de rekening. Verdachte heeft verklaard dat zij de enige was die de pas had en dat zij vanaf 1996 ook de enige was die de pas heeft gebruikt. Verdachte heeft verklaard dat zij regelmatig naar het adres 2 ging om de post op te halen. De SVB heeft in de periode 1996 tot 2001 post gericht aan Oma naar dit adres gezonden.
Blijkens een machtiging girorekening van 16 februari 2009 van de Postbank is verdachte gemachtigd voor de girorekening. De betreffende betaalrekening was blijkens het bankafschrift van 10 april 2012 in ieder geval vanaf die datum op naam en adres van verdachte gesteld, op initiatief van verdachte.
Verdachte heeft tegenover de Sociale Recherche van de Sociale Verzekeringsbank verklaard dat zij vanaf 1996 wel heeft geweten dat het geld dat op de rekening ontvangen werd ten onrechte verkregen geld betrof. Verdachte verklaart dat zij zowel bij leven van haar moeder als na het overlijden van haar moeder geld van de betaalrekening heeft gehaald. Verdachte verklaart gelden te hebben opgenomen en aan de kant te hebben gezet en opgespaard. Verdachte verklaart geld op haar eigen rekening te hebben gezet omdat zij het niet op één rekening durfde te laten staan omdat zij bang was om gepakt te worden door de SVB. Verdachte verklaart dat zij wist dat er geld op de rekening kwam dat niet aan haar toebehoorde of waar in ieder geval geen recht op bestond.
Opzet
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het strafdossier is de rechtbank van oordeel dat zich zowel voorafgaand aan de ten laste gelegde periode als tijdens deze periode zeer vele momenten hebben voorgedaan dat verdachte heeft kunnen opmerken dat de SVB ten onrechte een AOW-uitkering ten behoeve van Oma uitkeerde. Zo werd er post voor Oma bezorgd van de SVB op het adres Saffierstraat 1C te Amsterdam, terwijl verdachte vanaf 1996 voor de post aldaar zorgdroeg. Dat zij al die jaren niet zou hebben opgemerkt dat deze post voor Oma was bestemd, acht de rechtbank ongeloofwaardig, te meer daar in de periode tot 2001 verdachtes moeder nog niet de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, zodat post afkomstig van de SVB ook in dat licht niet verklaarbaar was. Daarnaast beschikte verdachte jarenlang over de bankafschriften waar duidelijk de naam Oma was vermeld bij het door de SVB uitgekeerde bedrag aan AOW. Onder deze omstandigheden en gelet op de hoogte van de AOW-uitkering – maandelijks meer dan € 600 - wist verdachte dat de bedragen ten onrechte uitgekeerd werden.
Wederrechtelijke toe-eigening
De rechtbank overweegt dat in de tenlastelegging het begrip “zich wederrechtelijk toe-eigenen” is gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 321 Wetboek van Strafrecht toekomt. Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort (HR 24 oktober 1989, LJN ZC8253, NJ 1990, 256).
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich geldbedragen die op de rekening stonden wederrechtelijk heeft toegeëigend. Verdachte wist immers dat er ten onrechte geldbedragen op deze rekening werden gestort door de Sociale Verzekeringsbank en heeft desondanks toch als heer en meester over de geldbedragen beschikt.
De vraag of zij de geldbedragen enkel ten bate van zichzelf heeft uitgegeven of dat zij er voornamelijk lasten ten behoeve van de woning aan de adres 2 van heeft voldaan, van welke woning zij stelt geen profijt te hebben gehad of dat van de rekening opgenomen geldbedragen door verdachte thuis in een potje zijn bewaard, is voor de vaststelling van het bestanddeel wederrechtelijk toe-eigenen niet relevant.
Pleegperiode
De strafrechtelijke vervolging van verdachte ziet blijkens de tenlastelegging - met inachtneming van de partiële niet-ontvankelijkheid wat betreft de periode vóór 3 december 2009 - op de periode 3 december 2009 tot en met 30 juni 2015.
Hoewel niet valt uit te sluiten dat verdachte nadat zij melding heeft gedaan bij de Sociale Verzekeringsbank nog over de - tot aan november 2012 - onterecht uitgekeerde geldbedragen heeft beschikt, zal de rechtbank ten voordele van verdachte als einddatum van de pleegperiode 1 april 2014 hanteren. Op deze datum heeft verdachte immers - zij het kennelijk onder druk van familieleden - openheid van zaken gegeven.
Bewezenverklaring
- Verduistering, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf van 180 uur.
Lees hier de volledige uitspraak.