Verkapt appel tegen oordeel gerechtshof dat verdachte geen beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet toekomt op grond van de levensovertuiging het Objectivisme
/Rechtbank Rotterdam 27 februari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:1522
De verdachte heeft op 5 januari 2016 ten overstaan van de leerplichtambtenaar en ter zitting verklaard dat hij van mening is dat hij op grond van zijn levensovertuiging, het Objectivisme, (nog steeds) recht op vrijstelling heeft als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969. De verdachte is van mening dat het Gerechtshof Den Haag niet heeft begrepen wat het Objectivisme inhoudt en hem ten onrechte schuldig aan overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 heeft bevonden.
De gemachtigde heeft aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat de verdachte op grond van zijn levensovertuiging, het Objectivisme, een rechtmatig beroep op vrijstelling van de verplichting om zijn kinderen op een school ingeschreven te doen staan, heeft gedaan. De verdachte heeft voldaan aan de voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van een vrijstelling: hij heeft een kennisgeving van het beroep op vrijstelling gedaan aan de Gemeente plaats, welke kennisgeving tevens een verklaring inhield dat er overwegende bedenkingen bestaan tegen de richting van het onderwijs op alle binnen een redelijke afstand van de woning gelegen scholen.
De gemachtigde heeft voorts aangevoerd dat het standpunt van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2013 ten aanzien van een eerder beroep van verdachte op artikel 5, aanhef en onder b, Leerplichtwet 1969, gedateerd is om de hieronder vermelde redenen.
Ten eerste is volgens de gemachtigde het standpunt van het Hof dat de wetgever met de invoering van de Leerplichtwet 1969 het (t)huisonderwijs had afgeschaft, inmiddels achterhaald. Het ministerie van OCW bereidt thans een wetswijziging voor waarin thuisonderwijs weer zal worden opgenomen als middel om de leerplicht te vervullen. De gemachtigde wijst in dit verband op een brief van staatssecretaris Dekker van 18 november 2015 waarin de staatssecretaris zijn visie geeft op de voorwaarden waaraan ouders daarbij zullen moeten voldoen. Volgens de gemachtigde is door de staatssecretaris de invoering van de regeling in 2018 gepland. Verdachte en zijn echtgenote voldoen aan de door de staatssecretaris genoemde voorwaarden en zij beschikken over keurmerken van de Stichting Keurmerk Thuisonderwijs, zijnde één van de weinige instanties waarmee het ministerie van OCW overleg voert om tot een passend wetsontwerp te komen.
Ten tweede is in 2014 het Humanisme erkend als ‘richting’, zoals blijkt uit het geschrift van de Onderwijsraad, nr. 20140089/1068, getiteld: Humanisme als richting. Het Humanisme is volgens de gemachtigde - net als het Objectivisme - een volstrekt seculiere levensbeschouwing. Het Humanisme mag met genoemde erkenning dienen als voorwaarde voor rijksbekostiging van een school die deze richting voert en die wordt opgericht in een regio met voldoende aanhang van die levensbeschouwing. Deze nieuwe ontwikkeling weerspreekt het door het Hof ingenomen standpunt dat het niet de bedoeling van de wetgever zou zijn geweest om een levensvisie als het Objectivisme aan te merken als “een richting in de zin van een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing”.
In dit verband wijst de gemachtigde tevens op het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 2 november 2016 en op het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 maart 2016 dat steunt op het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2012 waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat bedenkingen tegen de neutraliteit, dus tegen het ontbreken van een (gewenste) levensbeschouwelijke richting van het onderwijs op openbare en andere neutrale scholen eveneens bedenkingen zijn tegen de richting van het onderwijs, zoals bedoeld in de artikelen 5b en 8 van de Leerplichtwet 1969.
Ter adstructie van zijn standpunt zijn door de gemachtigde nadere stukken ingediend op 3 augustus 2016, 29 augustus 2016, 14 november 2016 en 13 januari 2017.
Wettelijke regeling
De relevante bepalingen van de Leerplichtwet 1969 luiden:
Artikel 2 Verantwoordelijke personen
1. Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (….)
Artikel 5 Gronden voor vrijstelling van inschrijving
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a. (…)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
c. (….).
Inschrijving van de jongere als leerling van een school
Verdachte heeft (mede) het gezag over en is (mede) belast met de feitelijke verzorging van zijn dochter naam kind 1 (roepnaam 1), geboren geboortedatum en zijn zoon naam kind 2 (roepnaam 2), geboren op geboortedatum. Verdachte heeft roepnaam 1 en roepnaam 2 niet ingeschreven als leerlingen van een school.
De dossierstukken
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende dossierstukken:
- · -
- Het proces-verbaal van bevindingen van de leerplichtambtenaar d.d. 26 februari 2016 met bijlagen.
- · -
- De brief, met bijlagen, van de gemachtigde van 3 augustus 2016.
- De brief, met bijlagen, van de gemachtigde van 29 augustus 2016.
- De brief, met bijlagen, van de gemachtigde van 14 november 2016.
- Het proces-verbaal van aanhouding van de terechtzitting van 17 november 2016.
- De brief, met bijlagen, van de gemachtigde van 13 januari 2017.
Beoordeling
Uit de stukken blijkt dat de verdachte op 17 september 2013 door het Gerechtshof Den Haag is veroordeeld tot een geldboete van € 250,-- wegens het niet voldoen aan zijn verplichting om ervoor te zorgen dat roepnaam 1 als leerling van een school in de zin van artikel 1 van de Leerplichtwet 1969 was ingeschreven. Verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Het gerechtshof heeft op basis van de geschiedenis van de totstandkoming van de Leerplichtwet 1969 geoordeeld dat de wetgever slechts op zeer beperkte gronden vrijstelling van de verplichting tot inschrijving op een school voor een minderjarig kind mogelijk heeft willen maken en dat om die reden het oorspronkelijk voorgestelde artikel 5 huisonderwijs als vrijstellingsgrond is geschrapt.
Voorts heeft het gerechtshof geoordeeld dat de in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 opgenomen vrijstellingsgrond in het leven is geroepen met het oog op de eerbiediging van ernstige gemoedsbezwaren en dat de Hoge Raad die lijn heeft gevolgd. In deze context bezien moeten volgens het gerechtshof het begrip ‘richting’ in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 en de daaraan gegeven definitie, als omschreven in het arrest, strikt worden uitgelegd en is het niet de bedoeling van de wetgever geweest een levensvisie als het Objectivisme aan te merken als een richting in de zin van een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij na de uitspraak van het gerechtshof van 17 september 2013 alles wel heeft heroverwogen, maar dat hij uiteindelijk niet tot inschrijving van zijn kind(eren) op een school is overgegaan. De verdachte is het niet eens met de door het gerechtshof gehanteerde interpretatie van het Objectivisme en met het op basis van die interpretatie gegeven oordeel van het gerechtshof.
Nu er geen beroep in cassatie tegen de beslissing van het gerechtshof kon worden ingesteld omdat de door het gerechtshof opgelegde geldboete daarvoor te laag was, volgt daaruit dat de uitspraak van het gerechtshof dat het niet de bedoeling van de wetgever geweest een levensvisie als het Objectivisme aan te merken als een richting in de zin van een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, onherroepelijk is geworden. Voorzover de verdachte de kantonrechter thans verzoekt opnieuw een oordeel te geven over de rechtmatigheid van zijn beroep op vrijstelling op grond van zijn levensovertuiging, het Objectivisme, gaat het in essentie dus om een verkapt appel tegen een onherroepelijk geworden oordeel van het gerechtshof. Echter, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich daartegen.
Dit wordt niet anders door het gegeven dat het thans ook om een beroep op vrijstelling gaat ten aanzien van roepnaam 2 en dat het om een ander schooljaar gaat. Immers, ook thans baseert de verdachte zijn beroep op vrijstelling enkel op de grond van zijn levensovertuiging, het Objectivisme.
De kantonrechter volgt de gemachtigde niet in zijn standpunt inhoudende – naar de kantonrechter begrijpt – dat voorbij gegaan zou moeten worden aan het arrest van het gerechtshof omdat de opvatting van het gerechtshof dat de wetgever slechts op zeer beperkte gronden vrijstelling van de verplichting tot inschrijving op een school voor een minderjarig kind mogelijk heeft willen maken, inmiddels achterhaald zou zijn.
De gemachtigde heeft dit standpunt allereerst doen steunen op de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 18 november 2015, gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, referentie 827743, met als onderwerp: Onderwijs op een andere locatie dan de school. Uit deze brief komt naar voren dat de staatssecretaris een aantal voorstellen formuleert waarover hij in gesprek wil gaan met de Kamer, waarna de Kamer een nadere uitwerking van de maatregelen zal ontvangen, inclusief een planning, voor de benodigde wetswijziging.
De kantonrechter stelt vast dat hier nog slechts sprake is van mogelijke toekomstige wetgeving, dat wil zeggen van een toekomstige onzekere gebeurtenis. De kantonrechter is gehouden de geldende wet- en regelgeving toe te passen en kan niet vooruitlopen op mogelijke toekomstige wetgeving.
Daarnaast blijkt uit bedoelde brief naar het oordeel van de kantonrechter vooral dat de staatssecretaris niet langer mogelijk wil laten zijn dat ouders, op grond van artikel 5 onder b van de Leerplichtwet 1969, hun kind vanwege richtingsbezwaren volledig kunnen onttrekken aan het onderwijs. Dat de staatssecretaris hierbij aangeeft dat hij dit artikel wil schrappen, zegt zonder de context van een bijbehorend wetsvoorstel nog niets over de vraag hoe de staatssecretaris zich deze wetswijziging precies voorstelt, met name niet over de vraag wanneer of in welke gevallen kinderen in aanmerking zouden kunnen komen voor thuisonderwijs.
De door de gemachtigde genoemde en (gedeeltelijk) overgelegde jurisprudentie kan evenmin tot het oordeel leiden dat de beslissing van het gerechtshof Den Haag inmiddels achterhaald zou zijn en - naar de kantonrechter begrijpt - om die reden zou moeten worden gepasseerd.
De door de gemachtigde aangehaalde uitspraken van de Hoge Raad van 30 oktober 2001, 24 december 2002, 11 februari 2003, 6 juli 2010 en 17 april 2012 zijn allemaal ruim vóór de beslissing van het Gerechtshof Den Haag gedaan, zodat ervan mag worden uitgegaan dat die jurisprudentie door het gerechtshof is meegenomen in de beoordeling. Dat het gerechtshof in de beoordeling niet goed zou aansluiten bij de lijn van de Hoge Raad en dat latere jurisprudentie van de gerechtshoven Arnhem-Leeuwarden en Amsterdam zulks ook zou illustreren, kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent een verkapt appel, niet ter beoordeling aan de kantonrechter worden voorgelegd.
Evenmin bestaat die ruimte op grond van beweerdelijke nieuwe ontwikkelingen die volgens de gemachtigde het door het gerechtshof ingenomen standpunt ten aanzien van de bedoeling van de wetgever weerspreken.
De gemachtigde heeft dit standpunt grotendeels gebaseerd op een door hem op 29 augustus 2016 ingediend stuk, gedateerd maart 2014, met als titel ‘Humanisme als richting’. Dit stuk behelst blijkens zijn inhoud een advies van de Onderwijsraad in het kader van artikel 65 van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: WVO) welk artikel bepaalt welke scholen voor voortgezet onderwijs in aanmerking komen voor bekostiging. De gemachtigde heeft in de stukken gesteld dat tussen het Objectivisme en het Humanisme de parallel bestaat dat het bij beide om een volstrekt seculiere levensbeschouwing gaat en heeft ter zitting de evenredigheid tussen Humanisme en Objectivisme nader toegelicht. Volgens de gemachtigde gaat die evenredigheid ver genoeg om te kunnen vinden dat dit een bewijs vormt dat het Gerechtshof Den Haag een verkeerde beoordeling heeft gemaakt, nu het Humanisme erkend is als richtingbezwaar.
De kantonrechter overweegt aangaande dit argument allereerst dat uit genoemd advies van de Onderwijsraad blijkt dat het richtingsbegrip, zoals dat in de Leerlichtwet 1969 wordt gebruikt, niet geheel op één lijn te stellen is met het richtingsbegrip bij schoolstichting.
Voorts blijkt uit het advies van de Onderwijsraad dat voor de erkenning van een richting in de zin van de WVO door de Onderwijsraad een aantal eisen zijn geformuleerd, waaraan een richting in de zin van de WVO moet voldoen, bijvoorbeeld de eis dat aan een bepaalde mate van organisatievorm in de samenleving moet bestaan. De gemachtigde heeft ter zitting erkend dat het bij het richtingbegrip in de zin van de WVO en het richtingbegrip in de zin van de Leerplichtwet om gescheiden wegen gaat en dat bij het Objectivisme slechts sprake is van een bescheiden organisatievorm, maar heeft daarbij opgemerkt dat het tekenend is dat de Onderwijsraad het Humanisme als richting heeft erkend.
Wat daar ook van zij: dat op grond van een bepaalde mate van evenredigheid tussen het Humanisme en het Objectivisme in relatie bezien met de erkenning van het Humanisme als richting in de zin van de WVO zou moeten volgen dat het door het gerechtshof ingenomen standpunt ten aanzien van de bedoelingen van de wetgever niet langer stand zou kunnen houden, voert naar het oordeel van de kantonrechter te ver.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat de verdachte geen beroep toekomt op vrijstelling van zijn verplichting om zijn kinderen roepnaam 1 en roepnaam 2 in te schrijven bij een school of instelling. Derhalve is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd.
Bewezenverklaring
- Overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot hechtenis voor de duur van één week voorwaardelijk en een geldboete van € 1.000.
Lees hier de volledige uitspraak.