Veroordeling acceptant / schadebehandelaar ING wegens oplichting
/Rechtbank Amsterdam 7 april 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2201
De rechtbank acht bewezen dat verdachte in zijn functie als acceptant/schadebehandelaar van de ING-bank zijn werkgever gedurende een periode van bijna twee jaar voor meer dan € 100.000 heeft opgelicht.
De ING-bank heeft als gevolg hiervan ten onrechte betalingen gedaan op grond van claims betreffende het annuleren van reizen. Het kan niet anders dan dat verdachte zich enkel heeft laten drijven door winstbejag. Verdachte heeft daarnaast een bedrag van € 5.000 witgewassen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft bij pleidooi aan de hand van haar pleitnotitie betoogd dat verdachte van het hem onder 1 primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het opzet van verdachte, ook in voorwaardelijke zin, ontbreekt.
Ten aanzien van het in de aangifte genoemde aantal van 35 begunstigden heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er door ING maar van 19 personen de onderliggende dossiers zijn verstrekt. Van de overige 16 personen zijn de onderliggende dossiers in het geheel niet te controleren. Tevens heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte volgens de BASTA (Bijna Alle Schades Telefonisch Afwikkelen) methode werkte, maar soms per ongeluk een melding aanmaakte met de code “TEL” in plaats van met de code “TAS”.
Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat het goed mogelijk en niet uit te sluiten is dat Benadeelde 2 en/of Benadeelde 4 en/of Benadeelde 5 en/of anderen polissen hebben afgesloten en vervolgens bij verdachte schadeclaims hebben ingediend zonder dat verdachte hiervan op de hoogte was. Benadeelde 2 was op de hoogte van de manier waarop schadeclaims bij ING werden afgehandeld, omdat verdachte hem daarover heeft verteld, aldus de raadsvrouw. Daarom komt aan de verklaringen van Benadeelde 2, Benadeelde 6 en Benadeelde 7 geen bewijswaarde toe, omdat zij er belang bij hebben om hun eigen schuld te minimaliseren en naar verdachte te wijzen.
Voor het geval de rechtbank het voorgaande passeert, heeft de raadsvrouw zich subsidiair op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich aan de onder 1 primair ten laste gelegde oplichting heeft schuldig gemaakt, nu de afgifte van schadevergoedingen niet is geschied door gebruikmaking van een valse Naam, een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de omvang van het onder 1 primair ten laste gelegde geldbedrag aanzienlijk beperkt dient te worden. Als de rechtbank de verklaringen van Benadeelde 2 en de zusjes Benadeelden 6 en 7 voor tot het bewijs gebruikt, kan slechts tot een bewezenverklaring worden gekomen voor wat betreft de aan hen uitgekeerde bedragen. Voor de overige 16 van de 19 in het dossier aanwezige ING dossiers zijn geen ondersteunende bewijsmiddelen, zodat daarvoor een gedeeltelijke vrijspraak dient te volgen.
Ook dient volgens de raadsvrouw vrijspraak te volgen van feit 2 op de tenlastelegging wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Zij heeft verwezen naar haar standpunt ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde met betrekking tot het ontbreken van opzet.
Oordeel rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode werkzaam was als acceptant/schadebehandelaar bij de ING-bank. Uit de aangifte blijkt dat bij de ING-bank de verdenking bestond dat verdachte nepdossiers in het systeem heeft aangemaakt betreffende claims op grond van annuleringsverzekeringen waardoor ten onrechte bedragen zijn uitbetaald aan 35 begunstigden. De ING-bank heeft daarop besloten tot een intern onderzoek.
Het aantal begunstigden
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de 35 begunstigden die in de aangifte worden genoemd, door ING slechts ten aanzien van 19 personen de onderliggende dossiers zijn verstrekt. Met de raadsvrouw van verdachte is de rechtbank van oordeel dat nu van de overige 16 personen geen onderliggende dossiers zijn verstrekt, de rechtbank de dossiers van die begunstigden niet kan controleren. De rechtbank zal bij het beantwoorden van de vraag of verdachte zich aan het onder 1 primair ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt daarom in ieder geval dié begunstigden betrekken waarvan onderliggende dossiers zijn verstrekt. De rechtbank zal evenwel ook de begunstigden Benadeelde 4 en Benadeelde 5 in haar beoordeling betrekken, nu zij hebben toegegeven via verdachte (in ruil voor een vergoeding) ten onrechte uitkeringen te hebben ontvangen van de ING-bank en deze vervolgens cash aan verdachte hebben gegeven.
Alternatief scenario
Ten aanzien van het door de raadsvrouw geschetste alternatieve scenario en haar stelling dat de verklaringen van Benadeelde 2 en de zusjes Benadeelden 6 en 7 dienen te worden uitgesloten van het bewijs, overweegt de rechtbank het volgende. De raadsvrouw heeft een en ander niet met feiten ondersteund en het dossier biedt geen enkel aanknopingspunt voor een dergelijk, speculatief, scenario dat anderen verdachte hebben gebruikt om de bank op te lichten. Voorts heeft verdachte zelf niets naar voren gebracht wat zou kunnen duiden op misleiding door een ander of anderen. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer en gebruikt de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van Benadeelde 2 en de zusjes Benadeelden 6 en 7 voor het bewijs, nu deze verklaringen ook steun vinden in de aangifte.
Oplichting
Uit de aangifte blijkt dat in 2008 en 2009 in het systeem van ING dossiers zijn aangemaakt, hetgeen moet suggereren dat klanten een schadeclaim hebben ingediend naar aanleiding van het annuleren van een reis. In geen van de schadedossiers blijken achterliggende stukken aanwezig te zijn die de uitbetalingen rechtvaardigen. De door verdachte ingevulde notitievelden suggereren wel dat er stukken zijn, dan wel dat deze nog komen of dat deze nog binnen de ING-bank gescand moeten worden.
Anders dan door de raadsvrouw naar voren is gebracht, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte niet heeft gehandeld volgens de zogenaamde ‘BASTA-methode’, maar volgens de zogenaamde ‘TEL-methode’. Blijkens bijlage 5 bij de aangifte is bij alle schadeclaims de code “TEL” gebruikt, wat inhoudt dat in beginsel een SAF naar de klant wordt gestuurd en dat achterliggende stukken aanwezig zijn in het dossier. Het structureel invoeren van de code “TEL” kan niet slechts als een vergissing van verdachte worden gezien, nu hij in de notities bij de schademeldingen telkens suggereert dat er achterliggende stukken zijn die de uitbetaling van de geannuleerde reis onderbouwen, terwijl onderliggende stukken volgens de BASTA methode niet nodig zijn om tot schadevergoeding over te kunnen gaan.
Voorts neemt de rechtbank in ogenschouw dat uit de aangifte blijkt dat verdachte tot en met 23 juni 2009 een limiet van € 1.250 had om zelfstandig schadeclaims uit te kunnen keren. Vanaf 24 juni 2009 had hij een limiet van € 2.500. Ditzelfde geldt voor Naam 1. Uit de claimlijst maakt de rechtbank op dat vanaf juli 2009 hogere bedragen werden uitgekeerd. Vrijwel altijd werden ronde bedragen uitgekeerd gelijk aan het bedrag dat verdachte op dat moment maximaal bevoegd was uit te keren.
Uit het interview van Naam 1 van 26 januari 2010 door ING, blijkt dat hij heeft verklaard dat hij vanwege onder meer de drukte op de afdeling doorgaans blind fiatteerde. Uit het door de rechtbank bovengegeven overzicht per begunstigde blijkt dat er meermalen sprake is geweest van een zeer korte tijdspanne tussen de eerste fiattering door verdachte en de tweede fiattering door Naam 1. Op grond hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat verdachte wist dat de schadeclaims door Naam 1 niet inhoudelijk zouden worden beoordeeld.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat bovengenoemde schadeclaims niet toevallig bij verdachte terecht zijn gekomen en dat verdachte met zijn handelingen ING Groep N.V. willens en wetens heeft bewogen tot het ten onrechte uitkeren van geldbedragen aan de begunstigden.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte zich laat kwalificeren als oplichting door listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Ten aanzien van de listige kunstgrepen overweegt de rechtbank dat verdachte bedrieglijke handelingen heeft verricht door (nep)polissen af te sluiten en namens de polishouders valse schadeclaims in te dienen, terwijl hij wist dat de ingediende schadeclaims door de tweede fiatteur niet inhoudelijk zouden worden beoordeeld.
Voorts heeft verdachte diverse leugenachtige mededelingen gedaan met de bedoeling om ING Groep B.V. te bewegen tot de afgifte van geldbedragen. Zo heeft verdachte in het schadeafhandelingssysteem van ING met de werkelijkheid strijdige informatie verwerkt te weten dat er een polis is afgesloten en dat de polishouder een schadeclaim heeft ingediend wegens geannuleerde reizen. De rechtbank beziet deze leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang en is van oordeel dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem onder 1 primair ten laste gelegde oplichting. Het verweer wordt verworpen.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank stelt voorop dat noch de tekst van art. 420bis Sr noch de wetsgeschiedenis eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepaling omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens witwassen. Dit betekent niet dat elke gedraging die in art. 420bis, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de kwalificatie witwassen rechtvaardigt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als witwassen kan worden gekwalificeerd.
Er moet dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4440; HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4449; HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001).
De rechtbank is van oordeel dat de onder 2 ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, te weten de onder 1 primair bewezen verklaarde oplichting. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de opbrengst middellijk heeft verkregen, nu de geldbedragen via de rekeningen van de begunstigden naar zijn rekeningen zijn overgeboekt. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte de ten laste gelegde geldbedragen heeft witgewassen door deze voorhanden te hebben gehad.
Gelet in het bijzonder op de gedragingen van verdachte met betrekking tot het voorwerp, te weten dat de geldbedragen, die afkomstig zijn uit de door verdachte gepleegde oplichting, via andere personen op zijn rekening terecht zijn gekomen, waardoor het lijkt alsof de geldbedragen van een ander afkomstig zijn, welke gedragingen de rechtbank in dit verband redengevend acht, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte handelingen heeft verricht die er naar hun uiterlijke verschijningsvorm (kennelijk) op gericht zijn geweest de criminele herkomst van de geldbedragen te verbergen of te verhullen. De rechtbank acht daarmee het bewezenverklaarde feit strafbaar. Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Mede gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en een onvoorwaardelijke taakstraf van 180 uren passend en geboden.
Lees hier de volledige uitspraak.