Veroordeling extern boekhouder wegens stelselmatig schuldig maken aan het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 mei 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2852
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim 4 jaar als extern boekhouder van een bedrijf stelselmatig schuldig gemaakt aan het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door daarin valse inkoopfacturen met betrekking tot de aankoop van diesel op te nemen.
Vervolgens heeft verdachte mede op basis van deze valse administratie opzettelijk onjuiste (suppletie)aangiften omzetbelasting gedaan. Bewijsuitsluiting van verklaringen van verdachte die hij als getuige heeft afgelegd, terwijl er al een redelijke vermoeden van schuld aan strafbare feiten moest zijn ontstaan.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte ten onrechte eerst een drietal keren is gehoord als getuige, voordat hij als verdachte werd aangemerkt, aangezien al bij zijn eerste verhoor als getuige op 3 juni 2012 een redelijke verdenking voor de ten laste gelegde feiten aanwezig was. Daardoor is hij op ontoelaatbare wijze tekort gedaan in zijn rechten. Dit zou volgens de raadsman moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van dit verweer.
Het strafrechtelijk onderzoek is gestart naar aanleiding van een tipgesprek van medewerkers van de Belastingdienst met naam 1 op 10 februari 2011. Tijdens dit tipgesprek, weergegeven in document D-001, heeft naam 1 melding gemaakt van fraude die gepleegd zou zijn door medeverdachte 1 en zijn echtgenote medeverdachte 2. Volgens naam 1 is verdachte “op de hoogte van de fraude met de valse facturen” en zou verdachte bereid zijn te praten met de Belastingdienst over de fraude door medeverdachte 1. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gesteld worden dat ten aanzien van verdachte op dat moment een redelijk vermoeden van schuld aan fraude aanwezig was, met name nu naam 1 tijdens dit gesprek niet nader heeft gespecificeerd hoe verdachte op de hoogte was van die vermeende fraude en wat de rol van verdachte was in het geheel.
Ook de bevindingen tot aan het eerste verhoor van verdachte op 3 juni 2012, te weten het ingestelde boekenonderzoek en het derdenonderzoek, waaruit een redelijk vermoeden van fraude met betrekking tot aangiften omzetbelasting en valsheid van geschrift door bedrijf 1 kan worden afgeleid, wijst nog niet specifiek in de richting van verdachte, ook niet als daarbij zou zijn betrokken dat verdachte al eerder voor een soortgelijk delict is veroordeeld.
Tijdens het eerste verhoor van verdachte op 3 juni 2012, toen als getuige, wordt door verdachte gesproken over een vermoeden van fraude door medeverdachte 1 met betrekking tot het werken met Bulgaarse chauffeurs zonder tewerkstellingsvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank komen ook tijdens dit verhoor geen zaken naar voren waaruit de conclusie kan worden getrokken dat er ten aanzien van verdachte een redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten aanwezig zou moeten zijn.
Dit was echter anders tijdens het tweede verhoor van verdachte, wederom als getuige, op 5 juni 2012. Een dag eerder, op 4 juni 2012 was de tipgever naam 1 nader gehoord door de opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD. naam 1 vertelde dat verdachte vraagtekens had bij facturen van inkopen van tegels en facturen van diesel. Volgens naam 1 moest verdachte deze facturen inboeken van medeverdachte 1 en zijn echtgenote en twijfelde verdachte of alles volgens de regels verliep. Verdachte vertrouwde het niet, aldus naam 1. Gelet op hetgeen in deze verklaring van 4 juni 2012 van naam 1 over verdachte wordt verklaard, leidt de rechtbank af dat er een redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten ten aanzien van verdachte moest zijn ontstaan bij de opsporingsambtenaren. Verdachte was immers de boekhouder, die facturen zou hebben ingeboekt waaraan hij zelf twijfelde.
Toen verdachte op 5 juni 2012 wederom werd gehoord, had hij dan ook als verdachte dienen te worden aangemerkt en had hem in elk geval de cautie moeten worden verleend. Dit is echter niet gebeurd. Op 5 juni 2012 en ook nog op 6 juni 212 is verdachte als getuige gehoord en is hem ten onrechte niet de cautie gegeven. Evenmin is hem toen gezegd dat hij het recht had om een advocaat te raadplegen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat ten aanzien van deze verhoren op 5 en 6 juni 2012 sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Nu bij deze verhoren een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijk mate is geschonden en bewijsmateriaal door dat verzuim bij het 2e en 3e getuigenverhoor op 5 en 6 juni 2012 is verkregen, waardoor verdachte daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad, is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van deze verhoren bewijsuitsluiting als rechtsgevolg aan de orde is.
Voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Dit rechtsgevolg komt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake.
Met betrekking tot het verweer dat de redelijke termijn is overschreden overweegt de rechtbank het volgende.
Anders dan de verdediging voorstaat kan een enkele overschrijding van de redelijke termijn het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie niet aantasten. De Hoge Raad heeft immers bij zijn arrest van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358) geoordeeld dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Dit is sindsdien bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie ook: HR 8 september 2015; NJ 2016, 40). De rechtbank acht geen termen aanwezig om hiervan af te wijken. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Wel is het zo dat de nadelige gevolgen van de termijnoverschrijding dienen te worden gecompenseerd. Indien de rechtbank daar aan toe zou komen, zal dat bij het bepalen van de strafmaat aan de orde komen.
Zowel het vormverzuim met betrekking tot het onterecht horen van verdachte als getuige alsmede de forse termijnoverschrijding bieden, ook in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om te beslissen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Nu er evenmin andere gronden zijn die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Bewijsoverwegingen
Feit 1
Op grond van de bewijsmiddelen – in het bijzonder de bevindingen van de Belastingdienst ten aanzien van de onder feit 1 vermelde inkoopfacturen bij een boekenonderzoek bij bedrijf 1, de verklaringen die zijn afgelegd door personen die werkzaam zijn/waren bij de bedrijven die op deze inkoopfacturen als leverancier zijn vermeld en de verklaring van verdachte medeverdachte 2 (hierna ook te noemen medeverdachte 2 ) over deze facturen – is de rechtbank van oordeel dat de onder feit 1 genoemde inkoopfacturen vals zijn in die zin dat de leveringen die op deze inkoopfacturen zijn vermeld niet hebben plaatsgevonden. Deze inkoopfacturen zijn aangetroffen in de bedrijfsadministratie van bedrijf 1, waardoor (een deel van) de bedrijfsadministratie van bedrijf 1 valselijk is opgemaakt.
Verdachte heeft ter zitting over deze facturen verklaard dat hij vanaf eind 2007, toen hij deze facturen kreeg, het vermoeden had dat er iets niet aan klopte. Ze waren amateuristisch opgemaakt. Hij heeft de facturen desondanks ingeboekt, hoewel hij daar een onprettig gevoel bij kreeg. Voor wat betreft de facturen van bedrijf 4 heeft verdachte op zitting verklaard dat het er duimendik bovenop lag dat die facturen vals waren.
De rechtbank leidt uit deze verklaring ter zitting af dat verdachte in elk geval ten tijde van het ter beschikking komen van de facturen van bedrijf 4 wist dat die facturen vals waren. Met betrekking tot de eerdere facturen (die van bedrijf 3, bedrijf 2 en bedrijf 5 is de rechtbank van oordeel dat verdachte in elk geval welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die facturen vals waren. Hij heeft, vermoedende dat die facturen niet klopten, nagelaten bij de op de facturen vermelde bedrijven te controleren of daadwerkelijk goederen, waaronder diesel, was ingekocht van die bedrijven, en heeft de facturen klakkeloos ingeboekt in de bedrijfsadministratie van bedrijf 1
De gedragingen van verdachte, zoals hierboven weergegeven, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg, te weten het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van bedrijf 1, dat het - bij gebrek aan contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard. In die zin heeft verdachte met opzet gehandeld.
Bij dit oordeel betrekt de rechtbank eveneens dat verdachte blijkens de handgeschreven tekst op document D-136 een voorbeeld (met specificatie van het aantal, de periode en het totaalbedrag) heeft gemaakt voor een aantal facturen over het jaar 2008. Deze tekst sluit bijna naadloos aan bij de inkoopfacturen van bedrijf 5 over 2008. Met name het totaalbedrag van die facturen komt nagenoeg overeen met het door verdachte vermelde bedrag.
Voor het maken van deze aantekeningen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank geen redelijke verklaring afgelegd, terwijl de rechtbank hem hiertoe meermalen en indringend heeft uitgenodigd. De rechtbank kan geen andere reden bedenken dan dat verdachte met deze aantekeningen een voorstel op papier heeft gezet dat zou moeten leiden tot het opmaken van valse facturen.
Deze omstandigheid versterkt de overtuiging van de rechtbank dat verdachte met opzet heeft gehandeld bij het verwerken van de valse facturen in de administratie van bedrijf 1
Feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen - in het bijzonder de verklaring van verdachte op zitting - is de rechtbank van oordeel dat de onder feit 1 vermelde valse inkoopfacturen (m.u.v. de inkoopfacturen van bedrijf 4 met een factuurdatum in 2010) zijn verwerkt in de bij de Belastingdienst ingediende suppletieaangiften voor de omzetbelasting van bedrijf 1 over de jaren 2007, 2008 en 2009. Mede gelet op hetgeen onder 1 bewezen is verklaard, zijn daarmee deze suppletieaangiften opzettelijk onjuist gedaan.
Verdachte heeft op zitting verklaard dat de boekingen in de administratie de basis vormden voor de aangiften die hij heeft opgemaakt en heeft ingediend.
Nu door het opzettelijk verwerken van de valse inkoopfacturen in de suppletieaangiften omzetbelasting onterecht omzetbelasting is teruggevraagd - en ook door de Belastingdienst is uitbetaald - is voldaan aan het vereiste dat het indienen van deze suppletieaangiften ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Feit 3
Op grond van de bewijsmiddelen - in het bijzonder de bevindingen van de Belastingdienst / FIOD en de verklaring van verdachte op zitting – is de rechtbank van oordeel dat de onder feit 3 vermelde maand- en kwartaalaangiften voor de omzetbelasting van bedrijf 1 opzettelijk onjuist en/of onvolledig zijn gedaan.
Verdachte heeft immers verklaard dat hij de kosten van bedrijf 1, waaronder de brandstofkosten, bij gebreke van inkoopfacturen heeft geschat. Door op basis van slechts een kennelijk ongefundeerde schatting te handelen heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat op deze aangiften een te laag bedrag aan omzetbelasting werd geheven, waarmee voldaan is aan het vereiste dat het indienen van deze suppletie-aangiften ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Verdachte heeft bij de FIOD ontkend dat hij de aangifte over het 2e kwartaal 2010 heeft gemaakt. Nu uit het dossier niet op te maken valt dat verdachte deze aangifte wel heeft gedaan, zal de rechtbank verdachte ten aanzien van deze aangifte (van het tweede kwartaal van 2010) vrijspreken.
Ten aanzien van alle feiten
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking van verdachte met bedrijf 1 dat bedrijf 1 als medepleger van de aan verdachte bewezen verklaarde feiten dient te worden aangemerkt.
Bewezenverklaring
- Feit 1 primair: medeplegen van valsheid in geschrift;
- Feit 2 primair: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
- Feit 3 primair: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
- 240 uur taakstraf en 6 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf
Lees hier de volledige uitspraak.