Veroordeling oplichtende "specialist" in kunststofkozijnen
/Rechtbank Overijssel 20 april 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1315
Een 35-jarige oplichter uit Enschede is veroordeeld tot 24 maanden cel. De man heeft particulieren en bedrijven op uiterst geraffineerde en professionele wijze opgelicht en benadeeld, waardoor zij voor grote bedragen zijn gedupeerd. De rechtbank oordeelt dat hij ook schadevergoedingen moet betalen van in totaal zo'n 82.000 euro. Het verzoek bevel gevangenneming is toegewezen.
Hij heeft in de periode van januari 2010 tot en met februari 2014 telkens zijn diensten als specialist in kunststofkozijnen aangeboden bij een groot aantal aangevers en hen forse aanbetalingen laten doen. Nadat aangevers hadden betaald liet verdachte niets meer van zich horen en heeft hij nooit enige werkzaamheden verricht.
Daarnaast heeft verdachte in de periode van februari 2014 tot en met maart 2014 meermalen grote aantallen pallets besteld bij verschillende bedrijven, met de bedoeling deze niet te betalen.
Verdenking
De verdenking komt erop neer dat verdachte:
- feit 1: samen met een of meer anderen de heer slachtoffer 1 heeft opgelicht;
- feit 2: samen met een of meer anderen meerdere mensen heeft opgelicht;
- feit 3: een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen die hij niet betaalt.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman heeft wat betreft de feiten 1 en 2 primair niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Immers, het OM heeft het gelijkheidsbeginsel geschonden door alleen verdachte en niet de medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 te vervolgen. Daarnaast is er inbreuk gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor op zijn minst met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan door de wijze waarop verbalisant verbalisant het onderzoek heeft vormgegeven; zo heeft hij voorafgaand aan de verhoren van aangevers al een keer telefonisch contact met hen gehad, is hij degene die tijdens de verhoren is begonnen over keurmerken, heeft hij in dat verband sturende vragen gesteld en heeft hij het onderzoek alleen gedraaid.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden, nu er overduidelijk geen sprake is van gelijkheid van gevallen. Verdachten medeverdachte 2 en medeverdachte 1 hebben wel enige werkzaamheden verricht, maar verdachte speelde een hoofdrol in beide bedrijven waarmee aangevers zaken deden. Voorts heeft de officier van justitie gesteld dat de belangen van verdachte niet zijn veronachtzaamd door de wijze waarop het onderzoek is vormgegeven. Verbalisant stelde verduidelijkingsvragen en de aanvullende verklaringen zijn slecht een korte aanvulling op de oorspronkelijke aangiftes. Daarbij zijn aangevers nog uitgebreid in het bijzijn van de raadsman van verdachte bij de rechter-commissaris gehoord. De verweren van de raadsman dienen dan ook te worden verworpen, aldus de officier van justitie.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Het Openbaar Ministerie heeft een ruime discretionaire bevoegdheid om te beslissen of een verdachte moet worden vervolgd. Deze vervolgingsbeslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging vanwege het feit dat het instellen of voortzetten van die vervolging volstrekt onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde of in het geval dat vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen, dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is van zo een uitzonderlijk geval geen sprake. De beslissing van het Openbaar Ministerie om verdachte wél te vervolgen acht de rechtbank in het onderhavige geval niet onbegrijpelijk gelet op de verschillende rollen en mate van betrokkenheid van de medeverdachten en met name gelet op de centrale rol van verdachte in het geheel.
Gelet op de uit het dossier gebleken wijze waarop verbalisant het onderzoek heeft vormgegeven, is de rechtbank voorts geenszins gebleken dat verbalisant sturende vragen heeft gesteld. De rechtbank merkt daarbij op dat het de taak van de verhoorder is om vragen te stellen die zijn gericht op de kwalificatie van strafbare feiten. Niet is gebleken dat verbalisant meer of anders heeft gedaan dan het stellen van dergelijke verduidelijkingsvragen aan aangevers, na hun initiële aangiftes. Genoemde aangevers zijn bovendien nog bij de rechter-commissaris gehoord in aanwezigheid van de raadsman. De raadsman heeft hen bij die gelegenheid vragen kunnen stellen. Deze verhoren bij de rechter-commissaris wijken in essentie niet af van de verklaringen die aangevers bij de politie hebben afgelegd.
Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging en de rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
De bewijsoverwegingen
Feit 1 en feit 2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde onder 1 en 2 wettig en overtuigend kan worden bewezen. Er is telkens sprake van een zelfde werkwijze door verdachte, waarbij hij door middel van diverse oplichtingsmiddelen aangevers heeft bewogen tot afgifte van geldbedragen. De verklaringen van aangevers slachtoffer 1, slachtoffer 2, slachtoffer 5 en slachtoffer 6 kunnen, anders dan de raadsman van verdachte meent, voor het bewijs worden gebruikt, nu niet is gebleken van sturende vraagstellingen door verbalisant.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor de feiten 1 en 2. De verklaringen van de aangevers slachtoffer 1, slachtoffer 2, slachtoffer 5 en slachtoffer 6 moeten van het bewijs worden uitgesloten omdat zij zijn onderworpen aan een sturende en suggestieve vraagstelling. Het handelen van verdachte voldoet in geen van de gevallen aan de eisen voor een bewezenverklaring van oplichting. Het oogmerk op wederrechtelijk bevoordeling ontbreekt nu de wil om aan overeenkomsten te voldoen wel aanwezig is geweest. Uit het onderzoek is gebleken dat er wel materialen zijn besteld en kozijnen en dergelijke zijn geïnstalleerd bij klanten, een werkplaats of showroom was niet nodig, een kantoor was er wel en verdachte maakte in de contacten gebruik van zijn eigen naam. Bovendien leveren de verschillende gedachtestreepjes, als daarvan al blijkt in de aangiftes, geen oplichtingsmiddelen op en blijkt niet dat aangevers daardoor zijn bewogen tot het aangaan van een overeenkomst. Wat betreft de zaak van aangever slachtoffer 5 kan eveneens niet bewezen worden dat verdachte (mede)pleger was. Voorts merkt de raadsman op dat oplichting niet aan de orde is wanneer het slachtoffer de onjuiste voorstelling van zaken had moeten doorzien. In het geval van aangever slachtoffer 7 verzoekt de raadsman – in geval van een bewezenverklaring – deze te beperken tot een bedrag van 3600 euro, nu er onvoldoende bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij de afgifte van 500 euro voor de architect is.
Het oordeel van de rechtbank
Bewijsuitsluiting
Gelet op het hiervoor overwogene omtrent de wijze waarop verbalisant het onderzoek heeft vormgegeven, ziet de rechtbank evenmin reden om tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van aangevers slachtoffer 1, slachtoffer 2, slachtoffer 5 en slachtoffer 6 over te gaan.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat van een strafbare oplichting alleen kan worden gesproken als men door het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid, dan wel door listige kunstgrepen, dan wel door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van geld. Dat een bouwbedrijf een overeenkomst niet nakomt is op zichzelf dan ook geen oplichting. Er is sprake van het aannemen een valse hoedanigheid, als er op een bedrieglijke wijze gebruik is gemaakt van het in het maatschappelijk verkeer gevormde verwachtingspatroon.
Bij het beoordelen van de vraag of verdachte een valse hoedanigheid heeft gebruikt door zich voor te doen als werknemer van een bonafide bedrijf, heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende feiten en omstandigheden, die volgen uit de hierna als bijlage aangehechte bewijsmiddelen.
Verdachte heeft in de periode van januari 2010 tot en met 21 februari 2014 zaken gedaan met aangevers slachtoffer 1, slachtoffer 2, slachtoffer 5, slachtoffer 6 en slachtoffer 7. Verdachte heeft telkens zijn diensten als handelaar in kunststofkozijnen en dakkapellen aangeboden. Hij deed dit onder de naam van verschillende bedrijven, zoals bedrijf 1 AM en zijn eenmansbedrijf bedrijf 3. Deze bedrijven wisselden regelmatig van adres en KvK-gegevens werden gewijzigd. Ook gebruikte hij fake-adressen, waardoor hij voor aangevers lastig tot niet te bereiken was. Verdachte wekte vertrouwen met een professioneel uitziende folder en website waarop melding werd gemaakt van (niet aan verdachte of zijn bedrijf/bedrijven toegekende) certificeringen en keurmerken. Verdachte was betrokken bij de totstandkoming van alle overeenkomsten. Daarbij heeft verdachte aangevers slachtoffer 1 en slachtoffer 2 bewogen tot het aangaan van een substantiële lening om de kunststofkozijnen te kunnen betalen. Verdachte kwam meermalen bij aangevers thuis, waarbij de bestelling werd besproken en maten werden opgenomen. Verdachte sloot zelf overeenkomsten met slachtoffer 1, slachtoffer 2, slachtoffer 5, slachtoffer 6 en slachtoffer 7. In alle ten laste gelegde gevallen was hij bij huisbezoeken aanwezig en voerde het woord. Door verdachte werd aangedrongen op aanbetalingen van aangevers. Nadat de aanbetalingen waren gedaan kregen aangevers geen of nauwelijks contact met verdachte en ondanks herhaalde verzoeken van aangevers om uitvoering van de werkzaamheden, heeft verdachte nooit enige werkzaamheden verricht bij genoemde aangevers. Uit betaalverkeer of administratie van de bedrijven van verdachte is niet gebleken van enige inkoop van goederen die nodig zouden zijn voor het verrichten van de afgesproken werkzaamheden.
De rechtbank kan op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting niet vaststellen dat aangevers slachtoffer 3 en slachtoffer 4 door het gebruik van een valse hoedanigheid door verdachte of anderszins door listige kunstgrepen of een samenweefsel van verdichtsels zijn bewogen tot afgifte van een geldbedrag aan verdachte. Met name overweegt de rechtbank daarbij dat zich in de zaak slachtoffer 3 slechts een summiere melding in het dossier bevindt, een aangifte ontbreekt. De aangifte van slachtoffer 4 ontbeert eveneens specifieke informatie. De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte deze aangevers heeft opgelicht, zodat verdachte van dit deel zal worden vrijgesproken.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat verdachte bij aangevers slachtoffer 1, slachtoffer 2, slachtoffer 5, slachtoffer 6 en slachtoffer 7 telkens opnieuw zich heeft voorgedaan als een betrouwbaar verkoper werkzaam voor een degelijk bouwbedrijf. Aldus heeft verdachte een valse hoedanigheid aangenomen en listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels heeft aangewend, waardoor aangevers werden bewogen tot afgifte van een geldbedrag en/of het aangaan van een schuld. De rechtbank is gelet op het voren overwogene tot de overtuiging gekomen dat verdachte van meet af aan de indruk wilde wekken dat hij werkzaamheden ging verrichten en aangevers heeft bewogen tot betaling van een geldbedrag, terwijl hij nooit van plan is geweest de werkzaamheden ook werkelijk te verrichten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde onder 1 en het overige onder 2 heeft begaan.
Feit 3
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dat sprake was van een vooropgezet plan blijkt onder meer uit het gebruik van valse namen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die de pallets van bedrijf 4, Aram Troost en Lievaart Slaghuis heeft besteld en afgenomen zonder daarvoor te betalen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de hierna als bijlage aangehechte bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft in de periode van februari 2014 tot en met maart 2014 bij een drietal bedrijven, te weten bedrijf 4, bedrijf 5 en bedrijf 6 in totaal veertien keer zeer grote aantallen pallets besteld op naam van zijn eenmanszaak bedrijf 3 en maakte daarbij gebruik van een valse naam. Nadat de pallets bij hem waren afgeleverd verkocht hij ze direct door aan derden. Verdachte heeft de facturen van deze bestellingen nooit voldaan, ondanks het feit dat hij als gevolg van de doorverkoop geacht kon worden over de daarvoor benodigde middelen te beschikken, en hij was ook niet meer bereikbaar voor aangevers.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van pallets met het oogmerk deze niet te betalen. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
Bewezenverklaring
- feit 1: oplichting;
- feit 2: oplichting, meermalen gepleegd;
- feit 3: een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren.
Strafoplegging
Een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.