Veroordeling PGB-fraude. Beroep op nietigheid dagvaarding, nu de woorden ‘een groot aantal’ te onbepaald zijn, wordt verworpen. Bestuurlijke boete leidt niet tot niet-ontvankelijkheid OM in strafzaak, geen sprake van hetzelfde feit.
/Rechtbank Amsterdam 15 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7498 Verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie die gedurende een lange periode zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, verduistering en het witwassen van onterecht ontvangen PGB-gelden.
Verdachte en haar mededaders hebben een aantal jaren namen van personen en geldbedragen vermeld op verantwoordingsformulieren, terwijl deze ‘zorgverleners’ in werkelijkheid geen zorg hebben verleend en de geldbedragen niet of slechts gedeeltelijk aan zorg besteed zijn. Dit is vaak op initiatief van verdachte gebeurd. Hierdoor heeft verdachte het vertrouwen dat in de juistheid van deze geschriften moet kunnen worden gesteld schade toegebracht. De onterecht ontvangen PBG-gelden hebben verdachte en haar mededaders witgewassen.
Ook heeft verdachte met één van haar mededaders uit hoofde van hun beroep PGB-gelden ontvangen, terwijl de budgethouders voor wie deze PGB-gelden waren bedoeld, reeds waren overleden. Door deze gelden niet terug te betalen aan de zorgkantoren, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verduistering.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan belastingfraude over de jaren 2008 en 2009 door een aanzienlijk geldbedrag aan inkomsten die zij heeft ontvangen van zorgkantoren Zorg en Zekerheid en Agis voor de door haar gedeclareerde zorgverlening niet op te geven aan de belastingdienst. Hierdoor is te weinig belasting afgedragen aan de Staat.
Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197a Sr (mensensmokkel).
Verdenking
Feit 1: medeplegen van valsheid in geschrift en/of medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst;
Feit 2: medeplegen van verduistering, gepleegd door haar die het goed uit hoofde van haar beroep onder zich heeft;
Feit 3: in de uitoefening van haar beroep tezamen en in vereniging met één of meer anderen, het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, of hem daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen, terwijl zij weet of ernstige redenen heeft te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is;
Subsidiair: in de uitoefening van haar beroep tezamen en in vereniging met één of meer anderen, het een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid doen verrichten, terwijl zij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de toegang of dat verblijf wederrechtelijk is;
Feit 4: medeplegen van witwassen;
Feit 5: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Feit 6: medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Geldigheid van de dagvaarding
Aan verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat zij met anderen een groot aantal, althans een of meer verantwoordingsformulieren, machtigingen en arbeidsovereenkomsten valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst en hiervan opzettelijk gebruik heeft gemaakt als ware zij echt en onvervalst. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de woorden ‘een groot aantal’ te onbepaald zijn, nu de documenten en de valsheid waar deze woorden betrekking op hebben deels niet geconcretiseerd zijn en ook niet feitelijk omschreven.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de tenlastelegging in deze specifieke zaak, mede bezien in het licht van het dossier, voldoende feitelijke betekenis toekomt in de zin van artikel 261 Sv. Op grond van artikel 261 Sv dient een dagvaarding de opgave te behelzen van het feit dat aan verdachte wordt verweten. De functie van de tenlastelegging brengt mee dat – en de opgave van het feit zal dan ook voldoen aan artikel 261 Sv indien – deze zo duidelijk is dat verdachte zich naar behoren tegen het strafrechtelijke verwijt kan verdedigen.
Aan de bedoelde eis is in de onderhavige zaak invulling gegeven door ten aanzien van een aantal ten laste gelegde verantwoordingsformulieren, machtigingen en arbeidsovereenkomsten de valsheid of vervalsing nader te specificeren. Hierbij wordt verwezen naar ambtshandelingen, documentnummers en paginanummers alwaar, naast deze nader gespecificeerde documenten, ook andere valselijk opgemaakte of vervalste documenten in het dossier terug te vinden zijn.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de tenlastelegging moet worden bezien in combinatie met het dossier en in aanmerking nemend de verwijzingen die wel op de tenlastelegging staan vermeld, er geen aanwijzing is dat verdachte niet heeft begrepen wat haar wordt verweten. De dagvaarding in onderhavige zaak voldoet daarom aan de in artikel 261 Sv gestelde eisen en is geldig.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Overschrijding redelijke termijn
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat sprake is van een excessieve overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de strafzaak tegen verdachte behandeld moet zijn. Om die reden moet de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard in de strafvervolging tegen verdachte.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) heeft de Hoge Raad algemene uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van een verdachte op behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn en het rechtsgevolg dat aan een vastgestelde inbreuk op dat recht dient te worden verbonden. Op de voet van dit arrest komt de rechtbank tot het oordeel dat, indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dit niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafvervolging. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf. Het verweer wordt dan ook verworpen. Nadere bespreking van de vraag of er sprake is van overschrijding en welke gevolgen die overschrijding dan zou moeten hebben komt aan de orde als tot strafoplegging wordt overgegaan.
Oplegging bestuurlijke boete
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, nu het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij inmiddels onherroepelijke beschikking een bestuurlijke boete heeft opgelegd aan de vennootschap onder firma (vof) VOF 1, waar verdachte vennoot van was. Strafrechtelijke vervolging van onderhavig feit is daarom in strijd met het ne bis in idem-beginsel.
De rechtbank overweegt als volgt. De tenlastelegging is primair toegesneden op artikel 197a tweede en vierde lid Sr. Dit betreft kort gezegd mensensmokkel, waarbij het gaat om het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij illegaal verblijf en daarvan een beroep of gewoonte maken. De in de tenlastelegging omschreven gedragingen zien op het tegen betaling en/of kost en/of inwoning arbeid laten verrichten.
In het onderhavige geval zijn de feitelijke gedragingen van verdachte voor een belangrijk deel niet hetzelfde als de gedragingen die tot de oplegging van de bestuurlijke boete hebben geleid. Het gaat immers niet alleen om het beweerdelijk laten verrichten van arbeid door illegale vreemdelingen, maar ook om het verschaffen van verblijf in Nederland, waarop de ten laste gelegde – en op artikel 197a Sr toegespitste – gedragingen zien. Daarnaast verschilt het met artikel 2 Wet arbeid vreemdelingen (Wav) – het artikel op basis waarvan de bestuurlijke boete is opgelegd – beschermde rechtsgoed van het met artikel 197a Sr beschermde rechtsgoed. Waar artikel 2 Wav strekt tot het bevorderen van de goede werking van de arbeidsmarkt, strekt artikel 197a Sr tot bestrijding van illegaal verblijf in Nederland.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het onder 3 primair ten laste gelegde feit niet hetzelfde feit is als waarvoor eerder een bestuurlijke boete is opgelegd. In het licht van de bewezenverklaring in overweging 5 van dit vonnis behoeft de rechtbank niet in te gaan op de vraag of dit anders ligt voor het onder 3 subsidiair ten laste gelegde feit.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
Standpunt OM
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte integraal van de haar ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
Oordeel van de rechtbank
Achtergrond
Op 17 juni 2010 heeft Zorg & Zekerheid (in de rol van zorgkantoor) aangifte gedaan tegen onder meer verdachte en medeverdachte 1 en medeverdachte 2 ter zake van PGB-fraude. Op 24 september 2010 heeft ook Agis (in de rol van zorgkantoor) aangifte gedaan tegen voornoemde personen in verband met dezelfde strafbare feiten.
Verdachte, medeverdachte 1 (dochter verdachte) en medeverdachte 2 (partner verdachte) hebben sinds 2007 zorg verleend aan budgethouders van de zorgkantoren Zorg & Zekerheid en Agis. Per 1 april 2010 hebben zij onder de naam VOF 1 zorg geleverd. Volgens het Handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) stond deze eenmanszaak op naam van verdachte en waren bij deze onderneming drie personen werkzaam. Op 13 januari 2011 is bij de KvK geregistreerd dat VOF 1 met ingang van 7 april 2010 is omgezet in een vennootschap onder firma (vof), met verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 als vennoten. Vanaf 30 juni 2011 hebben verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 samengewerkt in de vorm van de Stichting 1, waarvan zij elk bestuurder waren.
Uit voornoemde aangiftes van de zorgkantoren komt naar voren dat verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 alle drie werkzaam zijn als zorgverlener. Verdachte en medeverdachte 1 hebben hierbij een leidinggevende en/of coördinerende rol vervuld. Op basis van de verantwoordingsformulieren, facturen, declaratieformulieren en verklaringen van budgethouders en/of hun familieleden, is bij de zorgkantoren het vermoeden dat verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 uren hebben opgevoerd en ten laste hebben gebracht van PGB’s, terwijl die uren in werkelijkheid niet of maar gedeeltelijk zijn gemaakt, dan wel niet door hen persoonlijk zijn gemaakt. Verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 zouden in dat kader gezamenlijk hebben gefraudeerd met PGB-gelden, door het innen van deze gelden, terwijl door hen geen, andere of onvoldoende zorg werd geleverd. Voorts is naar voren gekomen dat zij zich vermoedelijk schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrift, verduistering en belastingfraude en dat voor de zorg die wel is geleverd, gebruik is gemaakt van vrijwilligers en illegaal in Nederland verblijvende personen.
Verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 ontkennen de hen ten laste gelegde feiten. Verdachte stelt dat dat zij zo druk bezig is geweest met het verlenen van zorg, dat de administratie haar boven het hoofd is gegroeid. Zij hielp mensen niet alleen door zorg te verlenen, maar ook door hen de administratie met betrekking tot die zorg uit handen te nemen. Voor de administratie heeft zij naar eigen zeggen wel professionele hulp ingeroepen, maar de door haar ingeschakelde persoon was niet zo professioneel als hij deed voorkomen, aldus haar raadsvrouw.
Algemene overweging
De rechtbank ziet het samenwerkingsverband (eerst als eenmanszaak, daarna de vennootschap onder firma en de stichting) waarvan verdachten deel uitmaakten (mede in het licht van de hierna te bespreken bewezenverklaringen) als volgt. Juist is dat verdachte en medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 zorg hebben verleend aan personen die beschikten over een PGB. De kwaliteit daarvan was op zijn minst genomen wisselend, maar dat speelt in deze strafzaak geen rol. Verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 hebben wel steeds alle administratieve handelingen verricht om de PGB-gelden voor hun cliënten te verkrijgen en te behouden, maar hebben daarbij onjuiste informatie verstrekt en dus valse en/of valselijk opgemaakte documenten ingediend. De overige administratieve handelingen bleven geheel of gedeeltelijk achterwege. Dit betrof onder andere het bijhouden van het aantal uren dat alle zorgverleners daadwerkelijk zorg hadden verleend, het factureren van de daadwerkelijk verleende zorg en het tijdig en juist doen van belastingaangiften. Ook een financiële administratie waaruit steeds de rechten en verplichtingen van de organisatie konden worden gekend was niet aanwezig. Verdachte had een leidende rol voor wat betreft de gevoerde administratie.
Verdachten hebben in sommige gevallen in strijd met de waarheid een onjuist aantal uren zorg in de verantwoordingsformulieren opgenomen, terwijl in vele gevallen de namen van de personen die de zorg hadden verleend en/of het aantal uren dat die personen zorg hadden verricht niet klopte. Personen die niet op de verantwoordingsformulieren waren vermeld maar wel zorg verleenden, ontvingen veelal een (veel) lager uurtarief dan werd gedeclareerd. In drie gevallen waren dit bovendien personen die geen legale verblijfstatus hadden. In een vijftal gevallen zijn gelden die zijn ontvangen, maar waarop geen recht (meer) bestond omdat de zorg wegens het overlijden van cliënten was beëindigd, niet terugbetaald.
Verdachten hebben om te verhullen dat zij anderen dan zichzelf de gedeclareerde werkzaamheden lieten verrichten hun werknemers grotendeels contant betaald. Van de van de zorgkantoren per bank ontvangen gelden is een bedrag van bijna €1,2 miljoen contant opgenomen. Aannemelijk is dat verdachten dit behalve voor genoemde contante betalingen ook voor andere doeleinden ten eigen nutte hebben aangewend; zij hebben daarover ter zitting geen uitleg gegeven. Daarnaast zijn door verdachten voor grote bedragen pinbetalingen verricht.
Al met al kan niet worden gezegd dat verdachten goedwillende hardwerkende zorgverleners waren die slechts kan worden verweten dat hun administratie niet op orde was. Verdachten hebben door misleiding van de zorgkantoren Zorg en Zekerheid en Agis en de budgethouders een aanzienlijk hogere vergoeding voor geleverde zorg ontvangen dan hun toekwam, waarbij zij te veel ontvangen bedragen hebben behouden in plaats van die terug te betalen. Bovendien hebben zij ook de samenleving als geheel aanzienlijk benadeeld doordat zij niet naar behoren belastingaangifte hebben gedaan.
Vrijspraken
Partiële vrijspraak feit 1
De rechtbank is, met de raadsvrouw, van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte met anderen de machtigingen, zoals opgenomen in het dossier als D-208, pagina 26 en 27, valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst. Verdachte ontkent dat zij deze machtigingen heeft opgesteld en stelt zich op het standpunt dat de budgethouder, persoon 1, deze machtigingen zelf heeft ondertekend. In het dossier bevindt zich enkel de verklaring van persoon 2, die heeft verklaard dat hij de machtigingen niet kent en ook niet heeft ondertekend.
Nu de verklaring van persoon 2 niet wordt ondersteund door andere objectieve bewijsmiddelen waaruit blijkt dat het verdachte of een van haar mededaders degene is geweest die deze machtigingen valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst – en daarmee niet wordt voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342 tweede lid Sv – kan dit onderdeel van het onder 1A en B ten laste gelegde niet worden bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
In het dossier bevinden zich voorts een tweetal arbeidsovereenkomsten tussen budgethouder persoon 3 en medeverdachte 1 en medeverdachte 2. Persoon 3 heeft hierover verklaard dat hij medeverdachte 1 en medeverdachte 2 niet kent en dat zij geen zorg hebben verleend.
Naast deze verklaring van persoon 3, bevinden zich geen andere bewijsmiddelen in het dossier waaruit blijkt dat verdachte of een van haar mededaders de arbeidsovereenkomsten valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst. De rechtbank is dan ook, met de raadsvrouw, van oordeel dat ook dit onderdeel van het onder 1A en B ten laste gelegde niet kan worden bewezen, zodat verdachte hiervan wordt vrijgesproken.
Feit 2, sub 6 en 7
Verdachte wordt verweten dat zij met anderen in de periode van 28 februari 2008 tot en met 13 maart 2009 opzettelijk €5.400 en €60.000 heeft verduisterd, toebehorende aan respectievelijk persoon 4 en persoon 5 en/of persoon 6 (familie persoon 5 en 6 ).
Voornoemde persoon 4 heeft verklaard dat verdachte van 17 juni 2011 tot en met 9 april 2012 zorg heeft geleverd. Verdachte heeft op 30 maart 2012 een bedrag van €5.400 opgenomen van de bankrekening van persoon 4. Dit betrof een voorschot PGB voor de maanden april, mei en juni 2012. Aangezien verdachte slechts tot en met 9 april 2012 zorg heeft geleverd, diende zij het resterende geldbedrag aan persoon 4 terug te betalen, hetgeen zij niet heeft gedaan.
Ten aanzien van de familie persoon 5 en 6 heeft verdachte, naast het leveren van zorg, eveneens de bankzaken geregeld. Op 17 april 2009 is ten behoeve van het PGB op naam van persoon 6 een bankrekening geopend bij de ING Bank. Op deze bankrekening werd het PGB van de familie persoon 5 en 6 gestort. De familie persoon 5 en 6 hebben tot en met 12 mei 2011 zorg gehad van VOF 1. In deze periode zou verdachte volgens de tenlastelegging tezamen en in vereniging met anderen een totaalbedrag van €60.000, toebehorende aan de familie persoon 5 en 6, hebben verduisterd.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de verweten gedragingen - wat daar verder ook van zij - ruim buiten de ten laste gelegde periode zouden hebben plaatsgevonden. Hierdoor kan niet worden bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode tezamen en in vereniging voornoemde geldbedragen heeft verduisterd. Daarom zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het onder 2, sub 6 en 7 ten laste gelegde.
Feit 3, sub 1
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat verdachte van het haar onder 3 sub 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, nu niet is gebleken dat verdachte wist dat het verblijf van persoon 7 in Nederland wederrechtelijk was. Voornoemde persoon 7 beschikte – hoewel verlopen – over een sofinummer en verdachte heeft hierover ter terechtzitting verklaard dat zij daarom in de veronderstelling verkeerde dat persoon 7 zich legaal in Nederland bevond.
Gelet op voornoemde vrijspraak, laat de rechtbank het verweer van raadsvrouw dat de door persoon 7 afgelegde verklaringen dienen uitgesloten te worden van het bewijs, onbesproken.
Bewezen verklaarde feiten
Feit 1: Valsheid in geschrift
Verantwoordingsformulieren - algemeen
In het dossier bevinden zich een groot aantal verantwoordingsformulieren die betrekking hebben op geldbedragen die budgethouders hebben betaald aan verdachte, medeverdachte 1, medeverdachte 2 en/of VOF 1.
Uit de aangiften van de zorgkantoren Zorg en Zekerheid en Agis volgt dat over de jaren 2007, 2008 en 2009 in totaal een bedrag €1.100.308 aan PGB-gelden aan verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 is uitbetaald. Op de facturen, die ter onderbouwing van het PGB zijn ingestuurd, staat vermeld dat verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 een uurtarief van €25 hebben gehanteerd. Ten aanzien van de over het jaar 2009 (365 dagen) verantwoorde zorg – en uitgaande van dit uurtarief – zou het gemiddelde aantal gewerkte uren per dag uitkomen op 14,46 uur voor verdachte, 21,18 uur voor medeverdachte 1 en 18,08 uur voor medeverdachte 2. De verantwoordingsformulieren vermelden in vrijwel alle gevallen dat de zorg is geleverd door verdachte, medeverdachte 1 en/of medeverdachte 2. Verdachte heeft hierover verklaard dat de werkzaamheden niet altijd door haar, medeverdachte 1 of medeverdachte 2 persoonlijk zijn verricht, maar dat zij ook gebruik hebben gemaakt van vrijwilligers. Dit betekent dat op de verantwoordingsformulieren meer uren zijn vermeld dan dat er daadwerkelijk door verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 persoonlijk aan zorg zijn verleend. Verdachte heeft verklaard dat zij de naam van medeverdachte 2 op verantwoordingsformulieren heeft ingevuld, terwijl hij geen werkzaamheden als zorgverlener heeft verricht. Volgens haar boekhouder zou het beter zijn om de uren te verdelen en daarom heeft zij alleen een beetje geschoven met de bedragen.
Medeverdachte 1 – als medevennoot van VOF 1 – heeft verklaard dat zij facturen heeft opgemaakt, ook samen met verdachte. Voorts volgt uit haar verklaring dat zij wist welke administratieve verplichtingen er bestonden rondom het PGB. Tot slot heeft medeverdachte 1 verklaard dat het kan kloppen dat facturen zijn verstuurd waarin uren voor haar zijn gedeclareerd die betrekking hadden op een periode waarin zij op vakantie was.
Nadere overweging
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op de door verdachte opgemaakte verantwoordingsformulieren ten behoeve van de budgethouders, zorgverleners (waaronder verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 ) zijn vermeld die geen zorg hebben verleend en dat er PGB-gelden bij verdachte, medeverdachte 1 en/of medeverdachte 2 terecht zijn gekomen, terwijl geen of (veel) minder zorg door hen is verleend dan op basis van de betaalde bedragen had gemoeten. Hiermee staat de valsheid van deze verantwoordingsformulieren vast. Deze verantwoordingsformulieren dienen als basis voor de definitieve vaststellingsbesluiten PGB van de zorgkantoren. Doel en strekking van deze formulieren binnen het maatschappelijk verkeer is dan ook dat zij voor alle betrokkenen als bewijs dienen voor de hoeveelheid geld die is besteed aan daadwerkelijk verleende zorg. De in het voorgaande beschreven verantwoordingsformulieren doen dat niet en zijn daarom vals.
Uit het dossier leidt de rechtbank af dat de verantwoordingsformulieren grotendeels door verdachte zijn ingevuld en opgestuurd naar de zorgkantoren. Verdachte heeft hierover zelf verklaard dat zij verantwoordingsformulieren inderdaad heeft ingevuld. Zij wist dan ook dat deze verantwoordingsformulieren onjuist waren, wat zij ook, voor wat betreft in ieder geval medeverdachte 2, heeft bekend.
Machtigingen en arbeidsovereenkomsten
Tot medio 2009 was het mogelijk dat budgethouders hun zorgverlener machtigden. Deze machtiging hield onder meer in dat de zorgverlener de voorschotten PGB rechtstreeks op diens bankrekening ontving. Vanaf medio 2009 kon het PGB niet meer rechtstreeks worden uitbetaald op het rekeningnummer van de gemachtigde, maar werd het alleen nog maar uitbetaald op het rekeningnummer van de budgethouder. Wel bestond de mogelijkheid tot ‘opting-in’; de zorgverlener machtigt dan het SVB Servicecentrum PGB om de loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet direct af te dragen.
In het dossier bevinden zich op naam van budgethouder persoon 24 twee machtigingen voor opting-in. Op deze machtigingen staan respectievelijk verdachte en medeverdachte 2 als zorgverlener vermeld, met als ingangsdatum 1 januari 2010. Voorts bevinden zich in het dossier twee arbeidsovereenkomsten tussen persoon 24 en respectievelijk verdachte en medeverdachte 2, beide ondertekend op 1 januari 2010.
Uit een brief op naam van persoon 24 aan de SVB van 30 maart 2010 blijkt dat persoon 24 na haar vertrek uit verpleeghuis 1 in contact is gekomen met verdachte als zorgverlener van VOF 1. Verdachte zou vanaf 29 april 2009 zorg verlenen bij persoon 24, maar hier is niet veel van terecht gekomen. Na een gesprek tussen persoon 24, verdachte en een maatschappelijk werker, is afgesproken dat per 1 januari 2010 de zorg zou worden beëindigd. Na 1 januari 2010 heeft VOF 1 geen zorg meer verleend, dit alles aldus persoon 24. Na 1 januari 2010 heeft persoon 24 nog wel salarisstroken ontvangen van de SVB voor de maanden januari, februari en maart 2010, met daarop vermeld de namen van verdachte en medeverdachte 2.
Uit een bankafschrift van de bankrekening op naam van persoon 24 blijkt dat op 18 maart 2010 drie keer een geldbedrag is afgeschreven door het SVB Servicecentrum PGB. Het betreffen de facturen met nummer 1495382, 1495383 en 1495384. Op bankafschriften van bankrekeningen op naam van respectievelijk verdachte en medeverdachte 2 – dezelfde rekeningnummers die door hen zijn opgegeven in de arbeidsovereenkomsten – is te zien dat op 26 maart 2010 bedragen van respectievelijk ruim €4.600 en €4.500 zijn bijgeschreven met als omschrijving jan’ 10 ref: 1495382, febr’ 10 ref: 1495383 en mrt’ 10 ref: 1495384.
Aan verdachte is gevraagd of zij de machtigingen en arbeidsovereenkomsten, die met behulp van weglakmiddel zijn gewijzigd, heeft veranderd. Verdachte antwoordde dat zij de documenten heeft ingevuld, haar handtekening onderaan D-239 en D-242 heeft gezet en ten aanzien van D-231, D-241 en D-242 de datum met weglakmiddel heeft gewijzigd naar 1 januari 2010. Voorts heeft verdachte verklaard dat medeverdachte 2 zijn handtekening op D-231 heeft gezet en aanwezig was toen verdachte de arbeidsovereenkomst (D-241) tussen persoon 24 en medeverdachte 2 invulde.
Nadere overweging
Verdachte heeft erkend dat zij met gebruikmaking van weglakmiddel op reeds bestaande documenten de datum van 1 oktober 2009 naar 1 januari 2010 heeft gewijzigd. Zij heeft ter zitting verklaard dat het invullen van deze documenten in overleg met persoon 24 heeft plaatsgevonden en dat in de maanden januari, februari en maart 2010 wel degelijk zorg is geleverd. De reden om gebruik te maken van weglakmiddel was omdat hierdoor geen nieuwe documenten bij de SVB hoefden te worden opgevraagd.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte ongeloofwaardig. persoon 24 heeft per brief van 30 maart 2010 aan de SVB – vrijwel direct nadat zij heeft geconstateerd dat door het SVB Servicecentrum PGB drie keer een geldbedrag van haar bankrekening heeft afgeschreven – gemeld dat met ingang van 1 januari 2010 de zorg was beëindigd en dat feitelijk na 1 januari 2010 geen zorg meer was verleend door VOF 1. Blijkens die brief heeft verdachte zich in eerste instantie niet op het standpunt gesteld dat zij na 1 januari 2010 nog zorg had verleend, maar heeft zij gezegd dat het contract niet was opgezegd. Ongeloofwaardig is daarom het later ingenomen standpunt dat zij die zorg wel verleend zou hebben. Nu niet aannemelijk is dat er na 1 januari 2010 nog zorg door verdachte en/of haar medeverdachten is verleend, is ook onaannemelijk dat verdachte in overleg met persoon 24 heeft gekozen voor het gebruiken van weglakmiddel. De aldus gewijzigde documenten kwamen immers niet overeen met de wens van persoon 24. De conclusie moet dan ook zijn dat door de wijziging van de datum met weglakmiddel sprake is van vervalste documenten. Verdachte en medeverdachte 2 hebben door hun handelen de indruk gewekt dat tussen hen en persoon 24 een arbeidsovereenkomst bestond en dat met haar toestemming het SVB Servicecentrum PGB was gemachtigd voor opting-in. Op deze wijze hebben verdachte en medeverdachte 2, zonder dat mevrouw persoon 24 daarvan op de hoogte was, via het SVB meerdere geldbedragen op hun bankrekening ontvangen.
Conclusie
De verantwoordingsformulieren, machtigingen en arbeidsovereenkomsten zijn geschriften. Deze geschriften zijn bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen. Immers, aan de hand van deze geschriften kunnen zorgkantoren controleren op welke wijze budgethouders hun PGB-gelden hebben besteed en verantwoord.
Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde geschriften komt de rechtbank op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, tot het oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachte 1 en medeverdachte 2 genoemde geschriften valselijk heeft opgemaakt, dan wel heeft vervalst en tevens het oogmerk heeft gehad deze geschriften als echt en onvervalst te gebruik. De rechtbank is van oordeel dat feit 1 wettig en overtuigd is bewezen.
Feit 2: Verduistering
Uit de aangifte van zorgkantoor Agis volgt dat na het overlijden van vijf budgethouders, hun PGB voorschotten zijn uitgekeerd op rekeningnummer 1. Deze bankrekening staat op naam van medeverdachte 1. Medeverdachte 1 heeft verklaard dat dit de bankrekening van VOF 1 betreft. De bankpas, behorende bij deze bankrekening, lag volgens medeverdachte 1 op het adres of was in het bezit van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat zij ook over deze rekening kon beschikken.
Het zorgkantoor Agis heeft medeverdachte 1 hierover schriftelijk benaderd. medewerker Agis, medewerker van Agis, heeft verklaard dat uit de schriftelijke beantwoording viel op te maken dat zij ‘na het overlijden van de budgethouders niet langer gemachtigd is en dat geen voorschotten zijn terugbetaald. Vanuit het zorgkantoor zijn (per aangetekende post) meerdere brieven verstuurd naar het adres, te plaats, waarin melding wordt gemaakt dat zorgkantoor Agis een vordering heeft op medeverdachte 1, omdat zij als zorgverlener en gemachtigde van de budgethouders was opgetreden en de PGB-gelden op haar bankrekening heeft ontvangen. Bij de doorzoeking op het adres, te plaats is een grote hoeveelheid documenten in beslag genomen, waaronder voormelde brieven. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat zij niet weet waarom deze gelden niet zijn terugbetaald.
Nadere overweging
Van verduistering is sprake indien een persoon, zonder daartoe gemachtigd te zijn, als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Van zodanig beschikken kan, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, onder meer sprake zijn indien aan een ander dan verdachte toebehorende gelden aan verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt.
In onderhavig geval heeft het zorgkantoor Agis na het overlijden van de budgethouders, voorschotten PGB uitbetaald op een bankrekening op naam van medeverdachte 1. Zowel verdachte als medeverdachte 1 konden over deze bankrekening beschikken. De voorschotten zijn uitbetaald op basis van de eerder door CIZ vastgestelde indicatiestelling, maar zijn niet gebruikt voor het financieren van zorg. Immers, na het overlijden van de budgethouders is geen zorg meer verleend.
Gelet op het feit dat verdachte en medeverdachte 1 voor deze budgethouders zijn opgetreden als zorgcoördinator dan wel zorgverlener, kan het niet anders zijn dan dat zij wisten dat de budgethouders waren overleden. Ondanks meerdere brieven van zorgkantoor Agis, hebben verdachte en medeverdachte 1 tot op heden de onterecht uitgekeerde PGB voorschotten niet terugbetaald.
Het zorgkantoor Agis is niet tijdig op de hoogte gebracht van het overlijden van de budgethouders, waardoor het uitbetalen van PGB voorschotten niet is gestopt. Deze PGB voorschotten zijn, ook na overlijden, op basis van de eerder door CIZ vastgestelde indicatiestelling uitbetaald. Daarmee zijn de voorschotten onverschuldigd maar niet onrechtmatig uitbetaald. Gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de geldbedragen anders dan door misdrijf onder zich heeft gekregen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verdachte en medeverdachte 1 de gelden anders hebben aangewend dan waarvoor zij zijn uitgekeerd, waardoor sprake is van verduistering van die geldbedragen in vereniging, gepleegd uit hoofde van hun beroep.
Feit 3: Mensensmokkel
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het haar onder 3 primair ten laste gelegde feit.
Feit 4: Witwassen
Over de periode van 1 december 2007 tot en met september 2011 hebben verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 op zeven verschillende bankrekeningen in totaal €2.390.746,83 aan PGB-gelden ontvangen. In de periode 1 december 2007 tot en met 7 juni 2012 is in totaal €1.191.384,90 contant van deze bankrekeningen opgenomen.
In totaal is van een bankrekening op naam van verdachte in de periode van mei 2009 tot en met juni 2012 een contant geldbedrag van €173.080 opgenomen. Van de bankrekeningen op naam van medeverdachte 1 is over de periode december 2007 tot en met mei 2012 een geldbedrag van €573.896,15 contant opgenomen. Van de bankrekening op naam van medeverdachte 2 is in de periode van december 2007 tot en met juni 2012 een contant geldbedrag van €370.928,13 opgenomen. Tot slot is van de bankrekening met betrekking tot VOF 1 in de periode van april 2010 tot en met september 2011 een contant geldbedrag van €73.480 opgenomen.
Nadere overweging
Uit de inhoud van het dossier volgt dat verdachte, medeverdachte 1, medeverdachte 2 en/of VOF 1 zorg hebben verleend aan budgethouders, alleen niet voor de uren en bedragen zoals die middels verantwoordingsformulieren aan Zorg en Zekerheid en Agis zijn opgegeven. Doordat verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 een onjuiste administratie hebben gevoerd en – zoals onder feit 1 bewezen – ten aanzien van de urenverantwoording gebruik hebben gemaakt van door hen valselijk opgemaakte verantwoordingsformulieren, valt niet meer te achterhalen wat zij daadwerkelijk aan zorg hebben verleend. De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier af dat de door hen verleende zorg echter in geen verhouding staat tot de door hen in totaal ontvangen PGB-gelden. Op basis daarvan stelt de rechtbank vast dat een substantieel deel van de totaal ontvangen PGB-gelden afkomstig is uit misdrijf.
De omstandigheid dat een deel van de PGB-gelden daadwerkelijk ziet op door hen verleende zorg, doet niet af aan het oordeel dat ten aanzien van het gehele ten laste gelegde bedrag sprake is van witwassen, nu uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat, wanneer van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen uit legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als geheel uit misdrijf afkomstig.
Gelet op de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde, zijn verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 door het plegen van valsheid in geschrift en verduistering in het bezit gekomen van het ten laste gelegde geldbedrag, waarover zij ook konden beschikken. De rechtbank merkt in dit verband op dat voor bewezenverklaring van witwassen sprake moet zijn van gedragingen die meer omvatten dan het enkele voorhanden hebben van die gelden en die gericht zijn op of het karakter hebben van een daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die gelden (ECLI:NL:HR:2014:702).
De raadsvrouw heeft gesteld dat geen sprake is geweest van verhullingshandelingen, omdat het contant opnemen van geldbedragen niet als zodanig kan worden aangemerkt. Hierdoor kan de ten laste gelegde gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd, zodat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Uit het dossier volgt dat verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 het geldbedrag van €1.191.384,90 via geldautomaten hebben opgenomen, terwijl die opnames niet zijn verantwoord in de administratie. Verdachte had met medeverdachte 1 en medeverdachte 2 hierdoor de gelden voorhanden, die afkomstig waren uit hun eigen misdrijf. Het opnemen van geld via een geldautomaat kan worden geduid als ‘omzetten’ in de betekenis van artikel 420bis, eerste lid sub b Sr. De handeling moet naar het oordeel van de rechtbank worden beschouwd als een handeling die erop is gericht ‘om de criminele opbrengsten veilig te stellen’. Immers, door deze handeling is sprake van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijke verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Het contant opgenomen geld is nadien immers ook uit het zicht verdwenen. Op een situatie als deze is de kwalificatieuitsluitingsgrond niet van toepassing.
Conclusie
Verdachte, haar dochter medeverdachte 1 en haar partner medeverdachte 2, tevens vennoten van VOF 1, moeten – mede in het licht van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde – hebben geweten dat zij (deels) geen recht hadden op de PGB-gelden die op hun bankrekeningen zijn uitgekeerd. Door het – gedeeltelijk – contant opnemen van deze onterecht uitgekeerde PBG-gelden hebben zij zich tezamen en in vereniging schuldig gemaakt aan witwassen.
Feit 5: Deelname aan een criminele organisatie
De rechtbank is van oordeel dat in de ten laste gelegde periode sprake was van een samenwerkingsverband van verdachte en haar mededaders dat aangemerkt moet worden als een criminele organisatie. Uit de bewijsmiddelen volgt dat medeverdachte 1, medeverdachte 2 en verdachte, hiertoe gedurende een langere periode regelmatig hebben samengewerkt. Het gemeenschappelijk oogmerk hierbij was het ontvangen en declareren van PGB-gelden, terwijl hieraan door verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 valselijk opgemaakte en vervalste geschriften ten grondslag lagen. Met deze geschriften is de indruk gewekt dat er conform het (maximaal) geïndiceerde aantal uren zorg was, of zou worden verleend door de zorgverleners die op deze geschriften stonden vermeld, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was.
De PGB-gelden zijn – onder meer – uitbetaald op bankrekeningen op naam van verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2, waarna deze geldbedragen voor een groot gedeelte contant door hen zijn opgenomen. Deze PGB-gelden zijn niet of niet geheel besteed aan het doel waarvoor zij waren uitgekeerd, maar onder verdachte en haar mededaders verdeeld.
Verdachte was primair verantwoordelijk voor de administratie en het valselijk opmaken van de geschriften en had kennis van het aanvragen van PGB’s. Ook medeverdachte 1 bemoeide zich met het voeren van administratie en ook zij was bekend met de regels omtrent de administratie en uitbetaling van PGB’s. Medeverdachte 1 heeft tevens gedurende een lange periode aanzienlijke geldbedragen op haar bankrekeningen ontvangen en daarvan grote delen contant opgenomen of laten opnemen, terwijl zij wist dat deze bedragen (tenminste gedeeltelijk) ten onrechte waren uitgekeerd. Blijkens de inhoud van het dossier komt medeverdachte 2 naar voren als de chauffeur van onder meer verdachte en medeverdachte 1. Meerdere budgethouders hebben verklaard dat medeverdachte 2 geen of nauwelijks zorg heeft verleend. Desondanks blijkt uit onderzoek van de zorgkantoren Zorg en Zekerheid en Agis dat medeverdachte 2 over het jaar 2009 (365 dagen) meer dan 18 uur per dag zou hebben gewerkt en dat hij gedurende een lange periode grote geldbedragen aan PGB op zijn bankrekening heeft ontvangen. Hiertoe heeft hij, zo blijkt uit het dossier, zijn gegevens beschikbaar gesteld en handtekeningen op valselijk opgemaakte of vervalste geschriften gezet. Dat hij ook overigens van hetgeen in de onderneming plaatsvond op de hoogte was leidt de rechtbank af uit het feit dat medeverdachte 2 samen met verdachte bij de boekhouder verscheen voor besprekingen.
De rechtbank acht het samenwerkingsverband daarnaast ook voldoende duurzaam om te kunnen spreken van een organisatie, nu verdachte, medeverdachte 1 en medeverdachte 2 zich gedurende een aantal jaren en met een zekere frequentie bezighielden met het plegen van misdrijven. Hieruit volgt dat het oogmerk van deze organisatie er op was gericht om op basis van valselijk opgestelde en vervalste geschriften op grote schaal PGB-gelden, te declareren, te ontvangen en wit te wassen.
Verdachte heeft een aandeel gehad in dit samenwerkingsverband en gedragingen verricht die strekten tot de verwezenlijking van het oogmerk van deze organisatie. Ook kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte opzet heeft gehad op het deelnemen aan die criminele organisatie. Voor een nadere onderbouwing van deze bewezenverklaring verwijst de rechtbank voorts naar hetgeen hierboven ten aanzien van de valsheid in geschrift, verduistering en het witwassen is overwogen.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank bewezen acht dat verdachte samen met medeverdachte 1 en medeverdachte 2 heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Feit 6: Onjuiste aangiften inkomstenbelasting
Verdachte heeft op 31 maart 2010 de aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2008 ingediend en op 22 april 2010 de aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2009. Op 21 februari 2011 heeft de Belastingdienst een tweede aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2009 ten name van verdachte ontvangen.
Over het jaar 2008 heeft verdachte een bruto resultaat uit werkzaamheden van €55.963 opgegeven, terwijl uit onderzoek van de zorgkantoren Zorg en Zekerheid en Agis blijkt dat zij over het jaar 2008 een bedrag van €176.062,14 aan vergoedingen heeft ontvangen. Ten aanzien van het jaar 2009 heeft verdachte een bedrag van €217.995,61 aan vergoedingen ontvangen. Uit de aangifte Inkomstenbelasting van 22 april 2010 volgt echter dat verdachte een resultaat uit werkzaamheden van €44.569 heeft opgegeven. In de tweede aangifte Inkomstenbelasting over het jaar 2009, ontvangen op 21 februari 2011, staat een inkomen van €131.968 vermeld.
De aangiften Inkomstenbelasting 2008 en de eerste aangifte Inkomstenbelasting over 2009 zijn ingediend door persoon 32. De tweede aangifte Inkomstenbelasting 2009 is ingediend door persoon 33. Zowel persoon 32 als persoon 33 hebben verklaard dat zij de aangiften hebben ingevuld op basis van de door verdachte aangeleverde informatie. Persoon 32 heeft verdachte er zelfs op gewezen dat de aangiften onvolledig waren.
Verdachte stelt dat zij voor het doen van de aangiften Inkomstenbelasting alle documenten aan persoon 32 en persoon 33 heeft overhandigd op basis waarvan zij aangifte konden doen. Verdachte heeft voorts verklaard dat de administratie een puinhoop was.
Nadere overweging
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte wel verantwoordelijk kan worden gehouden voor het doen van onjuiste belastingaangifte.
De rechtbank neemt aan dat de onjuiste belastingaangiften feitelijk door derden zijn ingediend. De vraag die dan voorligt is of verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doen van deze onjuiste aangiften.
De stelling dat persoon 32 en persoon 33 hebben nagelaten om – op basis van onvolledige gegevens – juiste aangifte van inkomstenbelasting te doen, verontschuldigt verdachte dan ook niet. Zelfs indien de rechtbank verdachte op dit punt zou volgen, dan nog geldt dat verdachte op de hoogte kon zijn van de onvolledigheid van de gegevens die aan de aangifte inkomstenbelasting ten grondslag lagen nu zij zelf verklaart dat de administratie een puinhoop was. Het was haar verantwoordelijkheid haar administratie zo te ordenen dat zij de gegevens kon aanleveren waarmee een juiste belastingaangifte kon worden gedaan.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat verdachte wist dat er sprake was van onjuiste aangiften inkomstenbelasting over de tijdvakken 2008 en 2009. Het onder 6 ten laste gelegde kan dan ook worden bewezen.
Bewezenverklaring
Feit 1: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid Sr, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd
Feit 2: medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd
Feit 3 primair: in de uitoefening van haar beroep het een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland, terwijl zij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is, meermalen gepleegd
Feit 4: medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd
Feit 5: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
Feit 6: het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd
Strafoplegging
termijn. De rechtbank acht in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend, doch zal deze, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, matigen.
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijke met een proeftijd van 2 jaar.
De rechtbank weegt bij de straftoemeting in het nadeel van verdachte mee dat zij en haar mededaders gedurende een lange periode en voor een aanzienlijk geldbedrag in georganiseerd verband hebben witgewassen.
Daarbij is bovendien misbruik gemaakt van mensen in een kwetsbare positie.
Verdachte en haar mededaders zijn op geraffineerde wijze te werk gegaan, waarbij verdachte een sturende rol heeft gehad.
Bovendien heeft verdachte de fraude niet uit zichzelf beëindigd.
Lees hier de volledige uitspraak.