Veroordeling PGB-fraude: Welke rechtspersoon is pleger?

Rechtbank Rotterdam 10 april 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:3503

De verdachte en een medeverdachte hebben gedurende tweeëneenhalf jaar feitelijk leiding gegeven aan het door een besloten vennootschap (i.c. zorgbedrijf) valselijk opmaken van diverse formulieren en het vervolgens gebruik maken van die valse geschriften. De verdachte en de medeverdachte maakten het PGB, dat op de rekening van cliënten van het zorgbedrijf werd gestort, over naar de bankrekening van het zorgbedrijf. Zij maakten namens het zorgbedrijf valse PGB verantwoordingsformulieren, facturen en urenoverzichten op, die buiten het zicht van de cliënten werden gehouden, waardoor het zorgbedrijf nagenoeg het gehele door het zorgbedrijf aan de cliënten toegekende PGB ontving, terwijl in werkelijkheid door het zorgbedrijf geen, minder of andere zorg dan was geïndiceerd, werd verleend aan de cliënten. Het fraudebedrag is berekend op minimaal €115.000.

Achtergrond

De verdachte was van 1 mei 2009 tot januari 2011 eigenaresse van de eenmanszaak Bedrijf 1. Daarna is deze onderneming onder dezelfde handelsnaam overgegaan en voortgezet in een besloten vennootschap: Bedrijf 1.

De medeverdachte naam medeverdachte was vanaf 1 januari 2013 bestuurder van Bedrijf 1. Het bedrijf van de verdachte genaamd naam bedrijf verdachte is sinds 6 februari 2013 enig aandeelhouder van Bedrijf 1.

Bedrijf 1 was een zorgverlener/zorgaanbieder. Haar clientèle bestond voornamelijk uit personen met een psychiatrisch ziektebeeld en/of verstandelijke beperkingen, die zorg en begeleiding bij alledaagse activiteiten behoefden. Bedrijf 1 leverde zelf zorg, zoals individuele begeleiding, groepsbegeleiding, persoonlijke verzorging en dagbesteding.

De medeverdachte naam medeverdachte was naast bestuurder tevens werkzaam als zorgverlener. Bedrijf 1 had ook een aantal personen in dienst die zorg leverden. De verdachte hield zich vooral bezig met de financiële administratie van Bedrijf 1 en daarnaast nam zij begeleiding van de cliënten voor haar rekening.

Bedrijf 1 richtte zich in het bijzonder op cliënten die aanspraak maakten op een Persoons Gebonden Budget (PGB). Het PGB is een voorziening uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waarmee iemand die vanwege ziekte, handicap of ouderdom zorg nodig heeft, deze zelf kan inkopen. Om een PGB te krijgen, is een indicatiestelling van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) nodig. Het CIZ stelt op basis van onderzoek de zorgbehoefte vast en legt in een indicatiebesluit het aantal toegekende uren en de klasse en het type zorg vast. De zorgaanvrager kan op basis van dit indicatiebesluit een PGB aanvragen bij een zorgkantoor. Op basis van de indicatiestelling wordt de hoogte van het PGB bepaald. De zorgaanvrager ofwel budgethouder sluit vervolgens een overeenkomst met de personen/bedrijven die de zorg leveren. Zij worden betaald uit het PGB. De budgethouder moet periodiek het PGB verantwoorden bij het zorgkantoor door verantwoordingsformulieren in te dienen, die zo nodig met facturen en urenoverzichten moeten kunnen worden ondersteund.

De gebruikelijke gang van zaken binnen Bedrijf 1 was als volgt. Als iemand na een intakegesprek met de verdachte en/of de medeverdachte naam medeverdachte cliënt werd bij Bedrijf 1, werd hij of zij door hen geholpen bij het aanvragen van een PGB of het omzetten van zorg in natura naar een PGB. De cliënt opende op verzoek van Bedrijf 1 een ING-bankrekening waarop zijn/haar inkomsten, zoals het PGB, werden gestort. De verdachte en de medeverdachte naam medeverdachte beheerden deze bankrekening. Zij waren in het bezit van de tan-code behorende bij deze bankrekening. De cliënten konden in beginsel zelf geen transacties verrichten door middel van internetbankieren vanaf deze bankrekening.

Zodra het PGB werd gestort op deze bankrekening, maakte de verdachte het gehele bedrag over naar de bankrekening van Bedrijf 1.

De verdachte had binnen Bedrijf 1 contact met de zorgkantoren. Zij vulde veelal de verantwoordingsformulieren in van de cliënten van Bedrijf 1 en verstuurde die naar het Zorgkantoor. Steeds werd nagenoeg het gehele toegekende budget door Bedrijf 1 besteed en door middel van voormelde verantwoordingsformulieren verantwoord. Ook maakte naam verdachte de facturen van Bedrijf 1 op, die zij naar het zorgkantoor stuurde. De verdachte tekende de facturen af.

In de tenlastegelegde periode had Bedrijf 1 ongeveer 38 cliënten met een PGB.

Daarvan hebben 23 cliënten tegen Bedrijf 1 aangifte gedaan van fraude c.q. oplichting.

Standpunt verdediging

Aangevoerd is dat niet Bedrijf 1 maar naam bedrijf 2 zich bezig hield met de financiering van de zorgverlening van cliënten van Bedrijf 1, zodat reeds om die reden vrijspraak dient te volgen. Als Bedrijf 1 geen strafbaar feit heeft gepleegd, kan de verdachte ook niet als opdrachtgever/feitelijk leidinggever van deze rechtspersoon worden vervolgd.

In het geval de rechtbank dit verweer niet volgt, is aangevoerd dat Bedrijf 1 zich niet schuldig heeft gemaakt aan het plegen van fraude. Alle door Bedrijf 1 verantwoorde zorg is daadwerkelijk door haar geleverd. De verantwoordingsformulieren zijn correct opgemaakt, net als de onderliggende facturen en urenoverzichten. Het is voorgekomen dat op de verantwoordingsformulieren de door Bedrijf 1 verleende zorg niet is aangekruist onder de juiste categorie hulpverlening/functie en dat op de facturen/voorschotnota’s een ander soort zorg staat dan door Bedrijf 1 is geleverd, maar dat is niet frauduleus, omdat het binnen de PGB regeling is toegestaan om met zorgtypes te schuiven. Voorts is aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte opdracht of feitelijk leiding heeft gegeven aan Bedrijf 1 tot c.q. aan het eventueel door deze rechtspersoon plegen van valsheid in geschrift en/of het gebruik maken van valse documenten.

Beoordeling rechtbank

Welke rechtspersoon is pleger?

Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat zorgovereenkomsten met cliënten werden gesloten op naam van Bedrijf 1, dat het PGB van de rekening van cliënten/ budgethouders werd overgemaakt naar de bankrekening van Bedrijf 1, op de PGB verantwoordingsformulieren enkel Bedrijf 1 werd vermeld (als zorgverlener) en de daaraan ten grondslag liggende facturen/voorschotnota’s voor de cliënten op naam van Bedrijf 1 werden opgemaakt.

Anders dan de raadsman heeft betoogd, is de rechtbank daarom van oordeel dat niet naam bedrijf 2, maar Bedrijf 1 moet worden beschouwd als de rechtspersoon door c.q. namens wie de in de tenlastelegging bedoelde geschriften zijn opgemaakt en (vervolgens) gebruikt. Bedrijf 1 is dus terecht als pleger van de feiten in de tenlastelegging opgenomen.

Het verweer wordt verworpen.

Valsheid in geschrift door Bedrijf 1

In het dossier bevinden zich 8 aangiftes van cliënten van Bedrijf 1 en hun nadere getuigenverklaringen. Al deze aangiftes en verklaringen zijn onderling van gelijke strekking en met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Steeds blijkt uit meerdere verklaringen van cliënten dat zij zich tot Bedrijf 1 hadden gewend om zorg en begeleiding te krijgen en, in een aantal gevallen, om hulp te krijgen bij schuldvermindering en huisvesting. Zij openden op verzoek van Bedrijf 1 een aparte bankrekening waarop hun inkomsten, zoals het PGB, werden gestort. Deze bankrekening werd in beheer genomen door Bedrijf 1. Meerdere cliënten hebben verklaard dat zij vervolgens geen enkel zicht meer hadden op de transacties die vanaf die rekening werden gedaan. Ook hadden zij geen zicht op de hoogte van het toegekende PGB. Zij ontkennen de toekenningsbeschikking PGB te hebben ontvangen. De verantwoordingsformulieren voor de zorgkantoren zijn volgens de cliënten door Bedrijf 1 voor hen ingevuld maar niet conform de werkelijkheid. Er is geen, minder of andere zorg verleend dan op het verantwoordingsformulier staat vermeld.

Aan aangevers zijn bij hun verhoren verantwoordingsformulieren getoond die naar het zorgkantoor waren opgestuurd. Zij hebben verklaard dat zij deze formulieren niet eerder hadden gezien. Zij verklaren de onderliggende facturenvoorschotnota’s en urenstaten niet te hebben ontvangen van Bedrijf 1. Wat daarop wordt vermeld, strookt niet met de werkelijkheid. Verder hebben meerdere aangevers verklaard dat de handtekeningen, die zijn gezet op verschillende formulieren van Bedrijf 1, waaronder een procesvolmacht aan een advocaat, waarmee zij tijdens de verhoren zijn geconfronteerd, niet door hen zijn gezet.

Al deze verklaringen ondersteunen elkaar over en weer en vinden steun in overige bewijsmiddelen. De rechtbank acht deze verklaringen daarom geloofwaardig.

Verschillende voormalige werknemers van Bedrijf 1 hebben verklaard dat naast de verdachte en de medeverdachte naam medeverdachte slechts een paar andere personen zorg leverden namens Bedrijf 1 en dat feitelijk niet met zo weinig personen zorg aan alle cliënten van Bedrijf 1 kan zijn geleverd. De inspectie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft onderzoek verricht naar het aantal uren zorg waarop de cliënten van Bedrijf 1 op grond van de toekenningsbeschikkingen recht hadden en het aantal uren zorg dat Bedrijf 1 door middel van de verdachten, werknemers en ingehuurde personen had kunnen leveren op basis van de door haar verloonde uren. De conclusie van dit onderzoek is dat die zorg niet geleverd had kunnen worden door Bedrijf 1.

Tegenover het voorgaande staan de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte naam medeverdachte dat Bedrijf 1 alle door haar verantwoorde zorg daadwerkelijk heeft geleverd, zij het soms in een andere vorm dan is verantwoord. De verdachte en de medeverdachte naam medeverdachte hebben die stelling echter noch feitelijk onderbouwd, noch met stukken gestaafd, zoals stukken waaruit blijkt wanneer welke zorg aan welke cliënt door welke zorgverlener (medewerker of door Bedrijf 1 ingeschakelde derde) daadwerkelijk is geleverd. De rechtbank acht die verklaring dan ook niet aannemelijk.

Overigens laat de omstandigheid dat de PGB regeling mogelijkheden bood om het budget aan andere zorgvormen te besteden dan waarvoor de budgethouder een indicatie had ontvangen, onverlet dat de daadwerkelijk genoten zorg dient te worden verantwoord in het verantwoordingsformulier, alsook in de daaraan ten grondslag liggende facturen en urenoverzichten. In het onderhavige geval is daar volgens de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte naam medeverdachte geen sprake van geweest. De verklaring van de verdachte dat zij met het zorgkantoor had afgesproken dat Bedrijf 1 het PGB diende te verantwoorden zoals het is gebeurd, heeft zij niet onderbouwd. De rechtbank acht die verklaring daarom niet aannemelijk.

Bedrijf 1 heeft op de verantwoordingsformulieren steeds nagenoeg het hele bedrag aan die zorgvormen verantwoord waarvoor het PGB was toegekend. Gezien het vorenstaande is in de gevallen waarin Bedrijf 1 andere zorg heeft verantwoord dan feitelijk door haar was verleend reeds daarom al sprake van valsheid in geschrift.

De stelling van de verdachte dat er een hetze tegen Bedrijf 1 is ontstaan door een ontevreden cliënt en dat de afgelegde verklaringen (daarom) niet betrouwbaar zouden zijn, vindt geen steun in het dossier. Uit niets blijkt dat de desbetreffende cliënten in strijd met de waarheid hebben verklaard of dat zij hun verklaringen op elkaar zouden hebben afgestemd.
Dit verweer wordt verworpen.

Gezien het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat Bedrijf 1 zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen plegen van zowel valsheid in geschrift als het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften, zoals onder 1 ten laste is gelegd.

Feitelijk leidinggeven

Van feitelijk leidinggeven aan de verboden gedraging is sprake indien de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege laat, hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden, en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat zij die gedraging opzettelijk bevordert.

De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien de verdachte feitelijke zeggenschap heeft over de gedraging die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht.

De verdachte heeft verklaard dat zij tot februari 2013, toen de medeverdachte naam medeverdachte bestuurder werd van Bedrijf 1, leiding heeft gegeven aan Bedrijf 1. Na februari 2013 heeft zij management activiteiten verricht en het personeel aangestuurd. Uit de verklaringen van diverse werknemers van Bedrijf 1 blijkt dat de rol van de verdachte binnen Bedrijf 1 vanaf februari 2013 niet wezenlijk is veranderd. Ook uit de verklaringen van de cliënten van Bedrijf 1 kan actieve en intensieve bemoeienis van zowel de verdachte als de medeverdachte naam medeverdachte met de bedrijfsvoering worden afgeleid. De verklaringen van werknemers en cliënten komen er op neer dat de verdachte en de medeverdachte naam medeverdachte zich samen als leidinggevenden/eindverantwoordelijken van Bedrijf 1 gedroegen. Verder kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat de verdachte de financiële administratie binnen Bedrijf 1 regelde en dat er op dat gebied niets gebeurde zonder haar toestemming. Zij was de contactpersoon voor de zorgkantoren en vulde alle belangrijke documenten in.

Op basis van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat de verdachte feitelijk samen met de medeverdachte naam medeverdachte de besloten vennootschap Bedrijf 1 dreef. De verdachte had zeggenschap over het binnen Bedrijf 1 gevoerde beleid, alsook over de wijze waarop de administratie werd gevoerd.

Het kan niet anders zijn dan dat de verdachte opzet heeft gehad op de in de tenlastelegging genoemde gedragingen. De verdachte heeft zelf de meeste formulieren die betrekking hadden op de PGB’s van cliënten en die vermeld worden in de tenlastelegging valselijk opgemaakt. De verdachte stuurde het personeel aan en hield de urenstaten bij. Zij moet dan ook hebben geweten dat geen, althans niet alle zorg of andere zorg dan waar het budget voor was toegekend, door Bedrijf 1 was geleverd en dat derhalve de in de tenlastelegging genoemde geschriften een onjuiste voorstelling van zaken gaven met betrekking tot de daadwerkelijk door Bedrijf 1 geleverde zorg.

De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte feitelijk leiding aan de door Bedrijf 1 gepleegde valsheid in geschrift heeft gegeven.

Conclusie

Het onder 1 tenlastegelegde is wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring & strafoplegging

De verdachte wordt ter zake van deze PGB-fraude en het voorhanden hebben van op grond van artikel 3 van de Opiumwet verboden pillen/medicijnen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden en een beroepsverbod in de zorg voor de duur van 5 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^