Veroordeling wegens feitelijk leidinggeven aan o.a. doen van opzettelijk onjuiste aangifte omzetbelasting. OVAR deel tll wegens strijd met legaliteitsbeginsel.
/Rechtbank Oost-Brabant 27 september 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:5247
Onder verwijzing naar de thans geldende verplichting tot het doen van suppletie is aan verdachte onder feit 1, 2 en 3 steeds primair ten laste gelegd de verboden gedraging zoals omschreven in artikel 69 lid 1 in samenhang met artikel 10a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Subsidiair is onder feit 1, 2, en 3 steeds ten laste gelegd de verboden gedraging zoals omschreven in artikel 69 lid 2 AWR. De rechtbank heeft de tenlastelegging opgevat als zijnde een impliciet cumulatieve tenlastelegging.
De verplichting tot het doen van suppletie en de ten laste gelegde perioden
Vanaf 1 januari 2012 dient de belastingplichtige zelf te melden dat een aangifte omzetbelasting in het verleden onjuist gedaan is.
Het op 1 januari 2012 in werking getreden artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen belastingplichtigen of inhoudingsplichtigen kunnen worden gehouden de inspecteur eigener beweging mededeling te doen van onjuistheden of onvolledigheden in voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens en inlichtingen die hun bekend zijn geworden (lid 1). Ook kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop mededeling als bedoeld in het eerste lid gedaan moet worden.
Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968 bepaalt dat zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, hij is gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken (lid 1). Het derde lid houdt in dat de suppletie, bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk geschiedt op de door de inspecteur aangegeven wijze.
Met ingang van 1 januari 2012 moeten derhalve ook onjuistheden uit voorgaande jaren worden gemeld. Voor het belastingrecht betekent dit dat de belastingplichtige die bijvoorbeeld in 2010 had geconstateerd dat er in 2007 een verkeerde btw-aangifte was gedaan en die daarop nog geen actie heeft ondernomen, alsnog in 2012 binnen korte tijd die verkeerde aangifte moet herstellen. De melding moet namelijk gebeuren zodra de fout wordt geconstateerd en in lid 3 is bepaald dat de suppletie zo spoedig mogelijk wordt gedaan.
In het strafrecht is het niet nakomen van de meldingsverplichting strafbaar gesteld in artikel 69, eerste lid, juncto artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze regeling voor het strafrecht problematisch voor wat betreft aangiften over perioden ruim vóór 1 januari 2012. In het strafrecht wringt het strafbaar stellen van het niet in de eerste maanden na 1 januari 2012 nakomen van de meldplicht van een bijvoorbeeld in juli 2010 geconstateerde onjuistheid in de aangifte omzetbelasting over – zeg – november 2007. De verplichting om dat zo spoedig mogelijk te doen na de ontdekking van de gemaakte fout kan immers op 1 januari 2012 niet meer worden nagekomen. Dat had al kort na juli 2010 moeten gebeuren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de regeling tot gevolg dat eenieder die tot vijf jaar terug een aangifte omzetbelasting heeft gedaan welke een fout bevatte, en die daar al ruim vóór 1 januari 2012 van wist maar daarvan toen geen melding heeft gedaan, per 1 januari 2012 strafbaar is. Deze strafbaarstelling van in het verleden begane fouten die op dat moment nog niet strafbaar waren is in strijd met het legaliteitsbeginsel neergelegd in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht.
In de onderhavige strafzaak betreft deze problematiek de aangiften omzetbelasting over het 4e kwartaal 2009 van bedrijf 1, het 4e kwartaal 2010 van bedrijf 1 en van bedrijf 2 en de maand december 2010 van bedrijf 3. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de onjuistheden in deze aangiften in de tenlastegelegde periode beginnende op 1 januari 2012 niet meer zo spoedig mogelijk als hier bedoeld met een suppletie worden hersteld. Immers, blijkens het verhandelde ter terechtzitting bestond de bekendheid van die fouten bij die rechtspersonen al ruimschoots voor 1 januari 2012. Het strafbaar stellen van die gedragingen levert naar het oordeel van de rechtbank daarom een schending op van het in artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht neergelegde legaliteitsbeginsel. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank de verdachte in zoverre zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
Standpunt verdediging
De raadsman van verdachte heeft, conform zijn pleitnota, vrijspraak bepleit ten aanzien van de drie ten laste gelegde feiten. De raadsman heeft -zakelijk samengevat- ten verweer betoogd dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de aangiften omzetbelasting betreffende rechtspersonen bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3 opzettelijk niet of onjuist en/of onvolledig zijn gedaan. Dit geldt eveneens voor het niet doen van de verplichte suppletieaangiften. De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat verdachte en medeverdachte er van uit zijn gegaan dat, zulks op advies van de ingeschakelde deskundige accountant, de handelswijze van de accountant juist was. Verdachte en medeverdachte verkeerden in de veronderstelling dat accountant juiste aangifte omzetbelasting deed en voor de benodigde suppletie zou zorgdragen. Tevens heeft de raadsman betoogd dat van opdracht geven dan wel feitelijk leiding geven geen sprake is vanwege het ontbreken van het welbewust aanvaarden dat de verboden gedraging zich zou voordoen. Verdachte en medeverdachte hebben volgens de raadsman ook nooit de bedoeling gehad de belastingdienst te benadelen.
Oordeel rechtbank
Feit 1 primair
Onder feit 1 is primair ten laste gelegd dat ten name van bedrijf 1 over het vierde kwartaal 2009, het vierde kwartaal 2010 en het vierde kwartaal 2013 telkens te lage, althans onjuiste aangifte omzetbelasting is gedaan en dat telkens niet voldaan is aan de verplichting van bedrijf 1 om alsnog zo spoedig mogelijk bij wijze van suppletie de juiste inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken.
Zoals hiervoor overwogen zal de rechtbank verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging voor wat betreft het vierde kwartaal 2009 en het vierde kwartaal 2010. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wel bewezen de ten laste gelegde verboden gedraging ten aanzien van het vierde kwartaal 2013. De rechtbank acht hierbij evenwel de ten laste gelegde periode te ruim en overweegt hiertoe het volgende. De ten laste gelegde periode impliceert dat de suppletie betreffende het vierde kwartaal 2013 ook nog zo spoedig mogelijk ingediend zou zijn wanneer dit voor uiterlijk 4 januari 2016 zou hebben plaatsgevonden, en houdt tevens in dat die suppletie al voorafgaand aan dat aangiftetijdvak zou kunnen zijn gedaan. De rechtbank houdt beide voor onjuist. Een aangifte over het derde kwartaal van 2013 pleegt niet te worden gedaan voor 1 januari 2014. Verder hebben verdachte en medeverdachte beiden verklaard dat zij bij het doen van deze aangifte omzetbelasting al wisten dat deze onjuist of onvolledig was. De rechtbank zal de bewezen verklaarde periode daarom beperken tot 1 januari 2014 tot en met 1 juli 2014.
Feit 1 subsidiair
De rechtbank is, als hiervoor overwogen, van oordeel dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging betreffende het vierde kwartaal 2009 en het vierde kwartaal 2010 zoals onder feit 1 primair ten laste gelegd. In aanmerking genomen dat de tenlastelegging heeft te gelden als impliciet cumulatief, acht de rechtbank wel bewezen de onder feit 1 subsidiair ten laste gelegde gedraging betreffende deze tijdvakken. Gelet op deze aangiftetijdvakken zal de rechtbank de bewezen verklaarde periode beperken tot de periode 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2011.
Feit 2 primair
Onder feit 2 is primair ten laste gelegd dat ten name van bedrijf 2 over de aangiftetijdvakken vierde kwartaal 2010 en vierde kwartaal 2013 telkens te lage, althans onjuiste aangifte omzetbelasting is gedaan en dat telkens niet is voldaan aan de verplichting van bedrijf 2 om alsnog zo spoedig mogelijk bij wijze van suppletie de juiste inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. Zoals hiervoor overwogen zal de rechtbank verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging voor wat betreft het vierde kwartaal 2010.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wel bewezen de ten laste gelegde verboden gedraging ten aanzien van het vierde kwartaal 2013. De rechtbank zal, onder verwijzing naar hetgeen onder feit 1 primair hieromtrent is opgemerkt, de bewezen verklaarde periode beperken tot de periode van 1 januari 2014 tot en met 1 juli 2014.
Feit 2 subsidiair
De rechtbank is, als hiervoor overwogen, van oordeel dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging betreffende het vierde kwartaal 2010 zoals onder feit 2 primair ten laste gelegd. In aanmerking genomen dat de tenlastelegging heeft te gelden als impliciet cumulatief, acht de rechtbank wel bewezen de onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde gedraging betreffende dit tijdvak. Gelet op dat aangiftetijdvak zal de rechtbank de bewezen verklaarde periode beperken tot de periode 1 januari 2011 tot en met 1 juli 2011.
Feit 3 primair
Onder feit 3 is primair ten laste gelegd dat ten name van bedrijf 3 over de maanden december 2010, december 2011 en september 2013 telkens te lage, althans onjuiste aangifte omzetbelasting is gedaan en dat telkens niet is voldaan aan de verplichting van bedrijf 3 om alsnog zo spoedig mogelijk bij wijze van suppletie de juiste inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. Zoals hiervoor overwogen zal de rechtbank verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging voor wat betreft december 2010.
Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen acht de rechtbank wel bewezen de ten laste gelegde verboden gedraging ten aanzien van december 2011 en september 2013.
De rechtbank zal, onder verwijzing naar hetgeen onder feit 1 primair hieromtrent is opgemerkt, en in aanmerking genomen dat het hier maandaangiften betreft, de bewezen verklaarde periode beperken tot de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 januari 2014.
Feit 3 subsidiair
De rechtbank is, als hiervoor overwogen, van oordeel dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging betreffende december 2010 zoals onder feit 3 primair ten laste gelegd. In aanmerking genomen dat de tenlastelegging heeft te gelden als impliciet cumulatief, acht de rechtbank wel bewezen de onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde gedraging betreffende dit tijdvak. Gelet op dat aangiftetijdvak zal de rechtbank de bewezen verklaarde periode beperken tot de periode 1 januari 2011 tot en met 1 april 2011.
Opzet
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de aangiften omzetbelasting betreffende de rechtspersonen bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3 opzettelijk niet of onjuist en/of onvolledig zijn gedaan. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
De vennootschappen bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3 verkeerden in de tijd van de economische crisis financieel gezien in zwaar weer, waardoor de af te dragen omzetbelasting niet altijd voldaan kon worden. Om die reden heeft accountant aan verdachte en medeverdachte voorgesteld de aangiften omzetbelasting naar beneden bij te stellen, zodat er op basis van die aangiften door de vennootschappen over de betreffende tijdvakken op die momenten minder belasting afgedragen zou worden dan verschuldigd. verdachte en medeverdachte zijn op dit voorstel in gegaan, waarna accountant op basis van de volgens verdachte en medeverdachte op die momenten beschikbare financiële middelen de aan te geven omzetgegevens berekende. De uiteindelijke beslissing tot het daadwerkelijk indienen van de te lage aangiften werd genomen door verdachte en medeverdachte gezamenlijk in samenspraak met accountant, waarna accountant die te lage aangiften omzetbelasting indiende. Naar eigen zeggen wisten verdachte en medeverdachte dat door deze handelswijze te weinig belasting afgedragen werd. verdachte en medeverdachte hebben verklaard dat zij erop vertrouwden dat de accountant de te lage aangiften zou corrigeren door middel van het doen van suppletieaangiften. Weliswaar is uit het procesdossier op te maken dat er tijdvakken waren waarin meer omzetbelasting werd voldaan dan op basis van de administratie over die tijdvakken verschuldigd, maar dit laat onverlet dat per saldo uiteindelijk zeer aanzienlijk te weinig omzetbelasting is voldaan. verdachte en medeverdachte moeten dit hebben geweten. Die wetenschap leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat jaarlijks op de balans een (aanzienlijke) post verschuldigde omzetbelasting stond, en de balansposten door de accountant met verdachte en medeverdachte pleegden te worden besproken. verdachte en medeverdachte wisten derhalve dat te weinig omzetbelasting werd voldaan, gingen er naar eigen zeggen van uit dat accountant een en ander zou rechttrekken omdat hij zulks had gezegd, hebben echter op geen enkele wijze erop toegezien dat dit ook werkelijk gebeurde, terwijl ze ook wisten van de aanzienlijke omzetbelastingschulden per balansdatum van de opeenvolgende jaren.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat zowel verdachte en medeverdachte als accountant opzettelijk aangiften omzetbelasting niet of onjuist hebben gedaan. Hierdoor is te weinig belasting voldaan. Tevens is de rechtbank van oordeel dat zowel door verdachte en medeverdachte als door accountant opzettelijk niet voldaan is aan de verplichting om alsnog zo spoedig mogelijk bij wijze van suppletie de juiste gegevens, inlichtingen en aanwijzingen te verstrekken. Dat verdachte en medeverdachte niet zelf hun aangiften omzetbelasting en suppletieaangiften invulden, doet hieraan gelet op hun positie niet af. Dat zij – zoals gesteld – nooit de bedoeling hebben gehad de belastingdienst te benadelen, doch enkel niet over de middelen beschikten om betalingen tijdig te doen, doet hier naar het oordeel van de rechtbank evenmin aan af.
De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Strafbare feiten
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat ten name van bedrijf 1, die als belastingplichtige verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, deze opzettelijk niet zijn verstrekt, nu er over het vierde kwartaal 2013 te lage, althans onjuiste, aangifte voor de omzetbelasting is gedaan en opzettelijk niet voldaan is aan de verplichting om alsnog zo spoedig mogelijk bij wijze van suppletie de juiste en volledige gegevens te verstrekken, waardoor te weinig belasting is betaald. Ditzelfde geldt voor bedrijf 2 ten aanzien van het vierde kwartaal 2013 en voor bedrijf 3 ten aanzien van de maanden december 2011 en september 2013. Deze gedragingen zijn strafbaar gesteld bij artikel 69 lid 1 jo. artikel 10a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
Tevens volgt uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat ten name van bedrijf 1 een bij de wet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, opzettelijk onjuist is gedaan door over de aangiftetijdvakken vierde kwartaal 2009 en vierde kwartaal 2010 een te laag bedrag aan omzetbelasting op te geven, waardoor er te weinig belasting is geheven. Ditzelfde geldt voor bedrijf 2 ten aanzien van het aangiftetijdvak kwartaal 2010 en voor bedrijf 3 ten aanzien van het de maand december 2010. Deze gedragingen zijn strafbaar gesteld bij artikel 69 lid 2 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen.
Begaan door de rechtspersonen
Voor de beoordeling van de vraag of de bovengenoemde strafbare feiten zijn begaan door de rechtspersonen bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3 is beslissend of de betreffende gedragingen redelijkerwijs toegerekend kunnen worden aan de rechtspersoon. Dit is in het bijzonder het geval als deze binnen de sfeer van de betreffende rechtspersoon hebben plaatsgevonden.
Gelet op het feit dat bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3 belastingplichtig zijn, zijn zij aan te merken als geadresseerden van de overtreden normen. De verboden gedragingen passen binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersonen en zij vermochten erover beschikken of de verboden gedragingen al dan niet zou plaatsvinden. Uit de feitelijke gang van zaken blijkt ook dat de verboden gedragingen zijn aanvaard door de rechtspersonen, nu zij - door het opzettelijk niet voldoen aan de mogelijkheid tot het doen van suppletie, welke mogelijkheid met ingang van 1 januari 2012 is omgezet in een wettelijke verplichting- niet de zorg hebben betracht die in redelijkheid van de rechtspersonen kon worden gevergd ter voorkoming van de verboden gedragingen. Daarnaast zijn de gedragingen verricht door personen die werkzaam zijn voor de rechtspersonen. Accountant was immers uit hoofde van zijn functie van accountant werkzaam voor de vennootschappen en verdachte en medeverdachte uit hoofde van hun functie als bestuurder/directeur resp. aandeelhouder/hoofd administratie. Naar zeggen van verdachte en medeverdachte moesten de vennootschappen zien te overleven in een tijd van economische crisis, waarin zij concurrerende vennootschappen hebben zien ten onder gaan. Aangezien door het verlagen van de aangiften omzetbelasting te weinig belasting is voldaan, is de concurrentie vervalst en zijn de verboden gedragingen de vennootschappen dienstig geweest.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verboden gedragingen hebben plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersonen, waardoor de verboden gedragingen redelijkerwijs toegerekend kunnen worden aan de rechtspersonen.
Het opzet van de rechtspersonen ligt besloten in het opzet van verdachte, medeverdachte en accountant alsmede in de feitelijke gang van zaken in de bedrijfsvoering van de rechtspersonen, waaronder de hiervoor geschetste besluitvorming.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de drie primair en subsidiair ten laste gelegde strafbare feiten zijn begaan door de rechtspersonen bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3
Feitelijk leidinggeven
Voor de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de door bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3 begane strafbare feiten, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat sprake is van feitelijk leiding geven aan deze gedragingen indien:
- Verdachte - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden- maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen achterwege hebben gelaten, en
- Bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat deze strafbare gedragingen zich zouden voordoen, zodat zij die verboden gedragingen opzettelijk hebben bevorderd.
Derhalve staan positieve wetenschap, beschikkingsmacht en aanvaarding centraal bij de bepaling van aansprakelijkheid van de feitelijk leidinggevers. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte was bevoegd en gehouden namens de rechtspersonen bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3 aangiften omzetbelasting en suppletie te doen nu hij bestuurder is van de desbetreffende vennootschappen. Daarnaast oefende verdachte in zijn rol van directeur zowel de juridische als de feitelijke macht uit binnen en over de verschillende vennootschappen en dus over de verboden gedragingen. Hieruit volgt dat verdachte de mogelijkheid had te bewerkstelligen dat de verboden gedragingen niet zouden plaatsvinden. Voorts hebben verdachte en medeverdachte verklaard dat zij er -wegens liquiditeitsproblemen- bewust voor gekozen hebben te lage aangiften omzetbelasting te doen. Ook hebben zij verklaard dat zij wisten dat hierdoor te weinig belasting werd geheven. Uit het pleidooi van de raadsman volgt dat er op de balans altijd een bedrag stond dat nog betaald moest worden aan de belastingdienst. Verdachte en medeverdachte hebben verklaard dat zij de balansposten bespraken met hun accountant, waardoor de rechtbank van oordeel is dat de belastingschulden bekend waren bij verdachte en medeverdachte. Nu het dossier er blijk van geeft dat over andere tijdvakken wel suppletie is gedaan, overweegt de rechtbank dat verdachte en medeverdachte ook wisten dat zij bij wijze van suppletie de onjuiste of onvolledige aangeleverde gegevens konden en moesten corrigeren. Nu zowel verdachte als medeverdachte alle facturen onder ogen kregen, is de rechtbank van oordeel dat zij wisten dat er nog geen suppletie was gedaan, aangezien zij hiervan nooit naheffingen hadden ontvangen. Hoewel zij hiertoe wel bevoegd en gehouden waren, hebben verdachte en medeverdachte nagelaten controle uit te oefenen op de accountant om erop toe te zien en te bewerkstelligen dat de suppletieaangiften daadwerkelijk zouden worden ingediend. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat verdachte en medeverdachte nalatig zijn geweest maatregelen te treffen ter voorkoming van verboden gedragingen, waardoor deze zijn bevorderd. Voorts overweegt de rechtbank dat zij hierdoor willens en wetens de aanmerkelijke kans op de tenlastegelegde strafbare feiten hebben aanvaard. Dat zij nooit de bedoeling hebben gehad de belastingdienst te benadelen, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen die zijn begaan door de rechtspersonen bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3, als bedoeld in artikel 51, tweede lid onder 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Medeplegen
Uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat accountant de aangiften omzetbelasting heeft opgesteld en -in samenspraak met verdachte en medeverdachte - naar beneden heeft bijgesteld, waarna verdachte, medeverdachte en accountant gezamenlijk besloten deze te lage aangiften in te dienen ten name van de belastingplichtige rechtspersonen (resp. bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3 ). Accountant was degene die de te lage aangiften uiteindelijk daadwerkelijk indiende bij de belastingdienst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft accountant hiermee telkens opzettelijk te lage aangiften omzetbelasting gedaan. Voorts blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat de accountant heeft nagelaten suppletieaangiften te doen ter zake van de te lage aangiften omzetbelasting terwijl de vennootschappen daartoe wel verplicht waren. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtspersoon als bedoeld in de onder 1, 2 en 3 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, de verboden gedragingen heeft gepleegd tezamen en in vereniging met een ander, te weten: accountant. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van de ten laste gelegde verboden gedragingen, zoals bedoeld in artikel 47 lid 1 onder 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Conclusie
De rechtbank acht de drie primair en de drie subsidiair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
T.a.v. feit 1 primair: medeplegen van opzettelijk een feit begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
T.a.v. feit 1 subsidiair: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 2 primair: medeplegen van opzettelijk een feit begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
T.a.v. feit 2 subsidiair: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
T.a.v. feit 3 primair: medeplegen van opzettelijk een feit begaan, omschreven in artikel 68, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 3 subsidiair: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
Strafoplegging
Taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
Strafverzwarende omstandigheden
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan fiscale fraude. Verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan het medeplegen van het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting en opzettelijk niet voldoen aan de verplichting om alsnog zo spoedig mogelijk bij wijze van suppletie de juiste en volledige gegevens te verstrekken, waardoor te weinig belasting geheven is. De totale omvang van deze fraudedelicten bedraagt € 328.275,-. Verdachte en medeverdachte hebben ter zitting verklaard dat de rechtspersonen bedrijf 1, bedrijf 2 en bedrijf 3, moesten zien te overleven in een tijd van economische crisis, waarin zij verschillende concurrenten hebben zien omvallen. Zij probeerden hun vennootschappen overeind te houden. Dit deden zij volgens de rechtbank onder meer door opzettelijk te lage aangiften omzetbelasting te doen. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat de rechtspersonen voordeel hebben genoten van het plegen van belastingfraude, waardoor de concurrentie is vervalst. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Hoewel verdachte zich op het standpunt stelt dat hij niet de bedoeling had de fiscus te benadelen, is dat wel gebeurd. Door de handelswijze van verdachte en medeverdachte en accountant hebben zij de fiscus en daarmee de Staat der Nederlanden en de samenleving voor een aanzienlijk geldbedrag benadeeld. Door deze handelswijze is tevens het vertrouwen dat moet kunnen worden gesteld in de aangifte door de belastingplichtige ernstig geschaad. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Strafmatigende omstandigheden
De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van de verdachte rekening gehouden met het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 19 juli 2016, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder door de strafrechter veroordeeld is. Daarnaast houdt zij rekening met de omstandigheid verdachte en medeverdachte bezig zijn de fiscale schulden van de desbetreffende vennootschappen te voldoen en dat zij daartoe een betalingsregeling hebben getroffen met de fiscus. Ook houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte in een vroeg stadium van het onderzoek hier volledige medewerking aan heeft verleend.
De strafsoort, strafmaat en strafmodaliteit
De raadsman heeft verzocht over te gaan tot toepassing van een rechterlijk pardon conform artikel 9a Wetboek van Strafrecht dan wel tot het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf. Het uitgangspunt zoals omschreven in de oriëntatiepunten houdt in dat bij frauduleuze delicten van deze omvang een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 tot 18 maanden aangewezen is. De rechtbank acht, gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet aan de orde.
Evenmin kan gelet daarop naar het oordeel van de rechtbank worden volstaan met een geheel voorwaardelijke straf. Een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf acht de rechtbank een te zware sanctie.
De rechtbank zal opleggen de straffen zoals gevorderd door de officier van justitie, met dien verstande dat de rechtbank geen aanleiding ziet tot het opleggen van een proeftijd van drie jaar. Aan de voorwaardelijke gevangenisstraf zal de rechtbank een proeftijd koppelen van twee jaar. De rechtbank wil daarmee enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds beoogt zij daarmee invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte gericht op het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Lees hier de volledige uitspraak.