Veroordeling wegens het opzettelijk voordeel trekken uit gelden die door uitkeringsfraude waren verkregen
/Rechtbank Noord-Nederland 20 juli 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:2738
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode (12 jaren) schuldig gemaakt aan het opzettelijk voordeel trekken uit gelden die door betrokkene, met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde, door uitkeringsfraude waren verkregen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het ten laste gelegde kan worden bewezen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de sociale recherche gedegen onderzoek heeft verricht en dat gelet op de inhoud van het proces-dossier de conclusie is gerechtvaardigd dat in de ten laste gelegde periode sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen verdachte en betrokkene. Dit wordt ondersteund door het verrichte internetonderzoek, de observaties en de aangetroffen stukken/goederen na de doorzoeking van de woning van verdachte. Uit het onderzoek komt een enorme verknochtheid tussen de families van betrokkene en verdachte naar voren. Daar komt bij dat betrokkene heeft bekend dat zij samenwoonde met verdachte en zorg droeg voor de huishouding. Ook de verklaring van verdachte over de wijze waarop de huishouding was georganiseerd en de activiteiten die hij ondernam met betrokkene ondersteunen de conclusie dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dat enkel sprake was van een zakelijke relatie uit hoofde van kamerverhuur, zoals door de verdachte betoogd, is in dit licht dan ook volstrekt onaannemelijk. De verklaring van betrokkene kan voor het bewijs worden gebruikt, omdat niet aannemelijk is geworden dat de omstandigheid van haar zieke zoon die alleen thuis zou zijn, een zodanige druk op haar uitoefende dat zij daarom een onjuiste verklaring zou afleggen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Zij heeft verweer gevoerd conform haar pleitnota, waarin –kort samengevat – is betoogd dat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding dan wel affectieve relatie met betrokkene , zodat betrokkene recht had op een uitkering en dus geen sprake kan zijn van enig door misdrijf verkregen goed. Verdachte heeft al geruime tijd een relatie met een ander, partner. In het geval de rechtbank desondanks tot het oordeel komt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding dient de belastende verklaring van betrokkene van het bewijs te worden uitgesloten. Ten eerste omdat zij is in de bestuursrechtelijke procedure op haar verklaring is teruggekomen. Zij maakte zich ernstig zorgen over het welzijn van haar zoon en heeft daardoor op enig moment sociaal wenselijke antwoorden gegeven in haar verhoor. Ten tweede omdat het aannemelijk is dat de bewezenverklaring ‘solely and decisvely’ gebaseerd zou worden op de (onware) verklaring van betrokkene hetgeen in strijd is met Europese jurisprudentie (zgn Vidgen-verweer). betrokkene is overleden en kan dus niet meer worden gehoord. Van compenserende waarborgen is geen sprake en voldoende resterend wettig en overtuigend bewijs ontbreekt.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de hierna opgenomen bewijsmiddelen het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.
Aan betrokkene is gedurende de ten laste gelegde periode een bijstandsuitkering toegekend, onder de verplichting om wijzigingen in haar persoonlijke en financiële omstandigheden of in haar gezinssituatie direct door te geven aan de verstrekker van de uitkering. Gebleken is dat zij op de door haar ondertekende en ingeleverde inkomstenformulieren telkens heeft ingevuld dat zich geen wijziging in haar woonsituatie, gezinssamenstelling of burgerlijke staat heeft voorgedaan, noch heeft zij (in de periode dat inkomstenformulieren niet meer- maandelijks - hoefden te worden ingevuld) doorgegeven dat sprake was van wijziging in haar situatie. Ook zijn de formulieren niet mede ingevuld en ondertekend door de partner, zoals voor gehuwden of personen die op andere wijze samenleven verplicht is.
Dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, welke omstandigheid betrokkene aan de verstrekker van de uitkering had moeten melden, leidt de rechtbank af uit de totaalsom van het uitgebreide onderzoek van de sociale recherche (o.a. internetonderzoek, observaties, aangetroffen voorwerpen tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte) in combinatie met de verklaring van zowel verdachte als betrokkene.
Het internetonderzoek resulteerde in het aantreffen van diverse facebookberichten/foto’s en een overlijdensadvertentie van de vader van verdachte, welke duiden op een aanzienlijke sociale verstrengeling tussen betrokkene en verdachte met diens familie.
Uit de (stelselmatige) observaties volgde dat verdachte geregeld is gezien met betrokkene en haar zoon, dat ze samen van huis komen en gaan, samen in de auto zitten, ook met andere personen weggaan en dat betrokkene huishoudelijke taken verricht.
Tijdens de doorzoeking van de woning werden diverse gebruiksvoorwerpen, documenten/administratie van betrokkene in verschillende vertrekken van de woning aangetroffen. Daarnaast werden gezamenlijke foto’s en een geboortekaartje van de zoon van betrokkene aangetroffen, waarop de namen van verdachte en betrokkene als ouders zijn genoemd en het kind dezelfde achternaam draagt als verdachte.
Daar komt bij dat betrokkene heeft bekend dat zij met verdachte samenwoonde en dat zij zorgdroeg voor de huishouding. Zij had weet van de uitkering van verdachte en heeft de samenwoning niet gemeld omdat zij bang waren haar uitkering kwijt te raken.
Verdachte heeft vervolgens bevestigd dat betrokkene huishoudelijke taken op zich nam zoals wassen, eten koken, stoffen en stofzuigen. Daarnaast heeft verdachte verklaart gezamenlijke activiteiten met haar te ondernemen zoals boodschappen doen, op visite gaan, ouderavonden bezoeken en haar, haar zoon en familie met de auto overal naar toe te brengen. Daarnaast beheerde hij haar vermogen door te beschikken over haar bankpas en haar te voorzien van geld.
Gelet op het voorgaande is het volstrekt onaannemelijk dat slechts sprake was van een zakelijke relatie tussen verdachte en betrokkene in het kader van kamerverhuur en acht de rechtbank bewezen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer van de verdediging.
Met de conclusie dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, welke omstandigheid betrokkene aan de verstrekker van de uitkering had moeten melden, stelt de rechtbank vast dat sprake is van een enig goed door misdrijf verkregen. Dat verdachte wetenschap had van het feit dat sprake was van enig goed door misdrijf verkregen, kan worden afgeleid uit het feit dat hij ter terechtzitting heeft verklaard op de hoogte te zijn geweest van het feit dat betrokkene een bijstandsuitkering ontving en dat zij opgaf dat hun situatie kamerverhuur betrof.
Dat verdachte ook opzettelijk voordeel uit de situatie heeft getrokken volgt onder meer uit zijn eigen verklaring ter terechtzitting dat de boodschappen in een gezamenlijk kast lagen en door beiden werd geconsumeerd. Voorts is het zo dat het gezamenlijke (netto) besteedbare inkomen van verdachte en betrokkene over de ten laste gelegde periode hierdoor hoger is geweest dan in het geval aan de verstrekker van de uitkering was doorgegeven dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Samen hebben zij geprofiteerd van het hogere netto besteedbare inkomen. In het geval de verstrekker van de uitkering op de hoogte was geweest van het feit dat zij een gezamenlijk huishouding voerden, was immers aan betrokkene geen uitkering verstrekt en hadden zij en verdachte gezamenlijk (veel) minder geld te besteden gehad.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat de verklaring van betrokkene van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Door de verdediging is bepleit dat artikel 6 EVRM wordt geschonden als een veroordeling van de verdachte in belangrijke mate wordt gebaseerd op de verklaring van betrokkene , zoals zij deze bij de sociale recherche heeft afgelegd. In het licht van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van een getuige in een geval als het onderhavige niet in strijd met artikel 6, eerste en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM, indien de onmogelijkheid deze getuige te ondervragen op andere wijze voldoende is gecompenseerd of de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens verklaring die door de verdachte zijn betwist.
De rechtbank verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraak van het EHRM van 10 juli 2012 (Vidgen tegen Nederland, ECLI:XX:2012:BX3071) en de uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5539).
Door het overlijden van betrokkene wordt de verdediging beperkt in haar ondervragingsrecht. Dit betekent dat haar verklaring alleen voor het bewijs kan worden gebezigd, indien de betrokkenheid van verdachte ten aanzien van de aan hem ten laste gelegde feiten in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de betrokkenheid van verdachte ten aanzien van de aan hem ten laste gelegde feiten in dit geval in voldoende mate steun in andere bewijsmiddelen (voornoemd internetonderzoek, observaties, resultaat huiszoeking en eigen verklaring verdachte) zodat geen sprake is van een schending van artikel 6 EVRM.
De rechtbank verwerpt eveneens het verweer dat de verklaring van betrokkene van het bewijs dient te worden uitgesloten omdat zij op haar belastende verklaring zou zijn teruggekomen. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de omstandigheid van haar zieke zoon die alleen thuis zou zijn geweest een zodanige druk op haar uitoefende dat zij daarom een onjuiste verklaring af zou hebben gelegd.
Bewezenverklaring
Opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken.
Strafoplegging
Voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf van 240 uur.
Lees hier de volledige uitspraak.