Veroordeling wegens oplichting van verdachte die zich doordeed als iemand van een investeringsgroep die leningen kon verstrekken

Rechtbank Noord-Nederland 29 augustus 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:3516

Verdachte deed zich daarbij voor als iemand van een investeringsgroep die leningen kon verstrekken. Verdachte had een professionele website, beschikte over een kantoorpand en adverteerde in het dagblad De Telegraaf. Aangevers dienden eerst wel een flinke som geld in te brengen zulks, naar zeggen van verdachte, om te laten zien dat ze wel over geld beschikten. Nadat verdachte vervolgens de beschikking kreeg over de inleg, was het geld verdwenen en stonden aangevers met lege handen. 
 

Feit 1

De raadsvrouw heeft betoogd dat tussen verdachte en slachtoffer 1 een overeenkomst is gesloten. Die overeenkomst kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Het is echter lastig om in voornoemde overeenkomst steunbewijs te vinden voor de aangifte van slachtoffer 1. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat slachtoffer 1 in zijn aangifte heeft verklaard dat hij het bedrag van €30.000 aan verdachte moest tonen. Desgevraagd heeft slachtoffer 1 bij zijn verhoor door de rechter-commissaris geen antwoord kunnen geven op de vraag waarom hij dit bedrag cash moest laten zien, terwijl hij bij de politie heeft verklaard dat dit uit tijdnood was. Op de vraag van de rechter-commissaris waarom hij het geld aan verdachte heeft meegegeven, heeft hij eveneens niet geantwoord. Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de manier waarop slachtoffer 1 aan het geld is gekomen, vreemd is. Slachtoffer 1 heeft in zijn aangifte verklaard dat hij een geldleningsovereenkomst met slachtoffer 3 heeft gesloten en dat hij daarvoor zekerheid moest stellen. Bij de rechter-commissaris heeft slachtoffer 1 echter verklaard dat er geen zekerheid gesteld was omdat dat niet mogelijk was nu zijn huis onder water stond. Slachtoffer 1 heeft door aldus te handelen, slachtoffer 3 om de tuin geleid. Het was voor slachtoffer 1 dan ook geen moeilijke stap om ook anderen om de tuin te leiden. Tot slot heeft slachtoffer 1 zijn verhaal niet onderbouwd. Hoewel hij heeft aangegeven dat er afschriften zijn, heeft hij eveneens verklaard dat hij hier niet over beschikt.

Verdachte beschikt echter over een door slachtoffer 1 ondertekende overeenkomst. Slachtoffer 1 weerspreekt de overeenkomst op zich ook niet, maar wel de hoogte van het bedrag. Verdachte heeft geen bedrieglijk middel geleverd; hij heeft de €30.000 volgens afspraak rechtmatig verkregen. Verdachte moet derhalve worden vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde, aldus de raadsvrouw.
 

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank hecht op grond van onderstaande bewijsmiddelen geen geloof aan de verklaring van verdachte dat het bedrag van €30.000 was bedoeld als provisie in verband met werkzaamheden die verdachte voor slachtoffer 1 verricht zou hebben.

Allereerst strijdt dit met de verklaringen van slachtoffer 1 en getuige 1, welke verklaringen elkaar onderling ondersteunen. Slachtoffer 1 heeft verklaard dat een executoriale verkoop dreigde voor twee panden van zijn ouders en dat hij op korte termijn een financiering nodig had om de gedwongen verkoop te voorkomen. Middels een advertentie in het dagblad De Telegraaf heeft hij zich gewend tot de naam Bedrijf 1 -in de stukken en hierna ook met naam Bedrijf 1 aangeduid- en kwam daarmee in contact met verdachte. Overeengekomen werd dat slachtoffer 1 een financiering kon krijgen van €190.000 als hij kon aantonen dat hij over €30.000 kon beschikken en dit geld -tijdelijk- uit zijn vermogen te brengen, door middel van een betaling naar een derdenrekening van een notaris. Slachtoffer 1 is vervolgens ook daadwerkelijk aan de slag gegaan om dat bedrag te verkrijgen en blijkens een overgelegde schriftelijke overeenkomst d.d. 1 november 2010 heeft hij dat bedrag kortdurend geleend van een kennis van hem. De verklaring van slachtoffer 1 wordt ondersteund door het feit dat hij daadwerkelijk €30.000 heeft geleend en dat verdachte dit bedrag in contanten in ontvangst heeft genomen. Voorts wordt de verklaring van slachtoffer 1 ondersteund door de verklaring van getuige 1 dat het principe was dat men bij een lening met een eigen bijdrage moest komen.

De rechtbank hecht op grond van die verklaringen ook geloof aan de verklaring van slachtoffer 1 dat afgesproken was dat het geld op een “neutrale” (de rechtbank leest: derdenrekening) rekening gestort zou worden en later weer terugbetaald. Verdachte heeft bevestigd de €30.000 van slachtoffer 1 in ontvangst te hebben genomen.

Voorts is het naar het oordeel van de rechtbank volstrekt ongeloofwaardig dat bij een lening van €190.000 een provisie overeengekomen zou zijn van €30.000.

Dit is naar het oordeel van de rechtbank ten opzichte van het te lenen bedrag buitenproportioneel. De verklaring van verdachte ter zitting dat de provisie ook zag op advisering door verdachte om de dreigende executieverkoop te voorkomen, acht de rechtbank eveneens ongeloofwaardig. Daar komt nog bij dat verdachte op geen enkele manier heeft weten aan te tonen welke concrete werkzaamheden hij voor slachtoffer 1 verricht zou hebben, anders dan het opperen van enkele mogelijkheden om geld te lenen. Ook de bewering van verdachte dat aan hem te danken was dat de executieverkoop is afgewend, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig ter zijde, nog daargelaten dat ook daarmee een beloning van €30.000 nog steeds disproportioneel is.

Ook past de verschuldigdheid van deze provisie niet bij de toezegging van verdachte dat hij zijn geld terug zou krijgen als slachtoffer 1 de auto van getuige 1 weer beschikbaar zou stellen. Dat getuige 1 de terugbetaling aan slachtoffer 1 zou financieren -zoals verdachte ter zitting heeft verklaard, zich daarbij beroepend op sms-verkeer tussen hem en getuige 1 - acht de rechtbank eveneens onaannemelijk. Slachtoffer 1 had die auto waarin verdachte en getuige 1 op 1 november 2010 naar Wolvega waren gereden en waarmee getuige 1 zich vervolgens naar de notaris had begeven, onder zich genomen toen verdachte, nadat hij de €30.000 in ontvangst had genomen, niet op de afspraak op diezelfde datum bij de notaris in Drachten verscheen en vanuit Drachten zonder nadere mededeling naar Enschede vertrokken was. Dit in strijd met verdachtes mededeling dat hij even naar de bank zou gaan om de ontvangen €30.000 te storten en daarna terug zou komen. Verdachte heeft (een deel van) het geld gestort op, volgens zijn eigen verklaring ter terechtzitting, de rekening van zijn schoonmoeder. Op grond van de bewijsmiddelen is het de rechtbank gebleken dat verdachte vrijelijk over deze bankrekening kon beschikken.

Verdachte heeft zich bij dit alles voorgedaan als iemand die een zekere positie had bij een financieringsbedrijf, waarbij op de achtergrond vermogende geldschieters aanwezig zouden zijn. In de advertentie in een landelijk dagblad en de internetsite van het Bedrijf wordt -gelet op de tekst- de suggestie gewekt dat het daarbij zou gaan om een bonafide geldverstrekker. Verdachte heeft geen verklaring kunnen geven over de personen die dit Bedrijf zouden belichamen. Hij spreekt over een Zwitser; getuige 1 zou op de een of andere manier bij het Bedrijf betrokken zijn en ter zitting heeft verdachte verklaard dat “twee ijzerboeren” uit Twente de werkelijke geldschieters zouden zijn. Over de identiteit van de Zwitser en de laatste twee personen wilde of kon verdachte niet nader verklaren, terwijl getuige 1 nadrukkelijk heeft ontkend dat hij met naam Bedrijf 1 te maken had. Getuige 1 geeft aan zelf financiële problemen te hebben. Ook is de rol van verdachte binnen naam Bedrijf 1 onduidelijk. Hij stelde ter zitting slechts een soort “uithangbord” te zijn van naam Bedrijf 1. Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij zelf de contacten met geldvragers verzorgde en het was het telefoonnummer van verdachte dat in de advertentie vermeld stond. Verder blijkt uit het dossier dat verdachte kantoorruimte in een kantorencomplex aan de straatnaam te Amsterdam heeft gehuurd en de website tot stand heeft laten komen. De rechtbank is van oordeel dat, nu verdachte op geen enkele manier inhoudelijke informatie kan verschaffen over het Bedrijf waarvoor hij beweert op te treden en evenmin duidelijkheid kan verschaffen welke rol hij binnen dat Bedrijf zou spelen, er sprake is van het aannemen een valse hoedanigheid en dat verdachte op die wijze vertrouwen wilde wekken dat hij zou optreden voor een bonafide geldverstrekker.

Met dat vertrouwen heeft hij slachtoffer 1 bewogen een bedrag van €30.000 aan verdachte te overhandigen, terwijl hij wist dat slachtoffer 1 niet via de bank over het benodigde bedrag van €190.000 kon beschikken en binnen korte tijd met een executoriale verkoop geconfronteerd zou worden.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van listige kunstgrepen doordat verdachte ten tijde van de overdracht van het bedrag door slachtoffer 1 aan verdachte, hij slachtoffer 1 ervan wist te overtuigen dat hij geen financieel risico liep toen verdachte met het geld naar een bank in Drachten zou gaan omdat in de auto nog voldoende contant geld aanwezig was. Zoals onder feit 2. reeds is overwogen bleek dat geld vals te zijn en was verdachte daarvan op de hoogte.

Daarnaast heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bij slachtoffer 1 het vertrouwen willen wekken dat het om een bonafide gang van zaken zou gaan doordat hij zelf een afspraak met een notaris had gemaakt, waardoor één en ander op een betrouwbare wijze tot stand leek te komen en dat om die reden het bedrag veilig betaald kon worden. Slachtoffer 1, getuige 1, notaris naam en verdachte bevestigen deze afspraak. Eveneens staat vast dat verdachte, getuige 1 en slachtoffer 1 naar de notaris zijn gereden en hun auto's daar geparkeerd hebben, maar dat verdachte vervolgens weg is gegaan om geld te storten en dat hij vervolgens tegen de afspraak in niet meer terug is gekomen. Verdachte heeft weliswaar -om vertrouwen te wekken- de gang naar een notaris voorbereid, maar is vervolgens de confrontatie met de notaris uit de weg gegaan omdat hij naar het oordeel van de rechtbank in werkelijkheid met de notaris niets te bespreken had.

De rechtbank acht op grond van de hierna te noemen bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting, met dien verstande dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte het feit alleen heeft gepleegd. De rechtbank overweegt daarbij dat ten aanzien van het medeplegen onvoldoende uit het dossier naar voren is gekomen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en getuige 1. De rechtbank verwijst hierbij naar ECLI:NL:HR:2014:3474. De verweren van de raadsvrouw worden derhalve verworpen.
 

Feit 3

De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte van het primair ten laste gelegde feit dient te worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.

Slachtoffer 2 heeft zich tot naam Bedrijf 1 gewend in verband met een mogelijk financiering van €250.000 dan wel €400.000. Hoewel slachtoffer 2 aangeeft dat hij daartoe een overeenkomst heeft getekend, heeft hij deze niet overgelegd. Desgevraagd heeft hij bij de rechter-commissaris aangegeven dat dit stuk waarschijnlijk bij de curator in het destijds uitgesproken faillissement ligt.

Uit het procesdossier blijkt dat slachtoffer 2 e-mails heeft overgelegd. In een e-mail van 18 oktober 2010 wordt gerept over een mogelijke financiering maar daaruit volgt echter niet dat er daadwerkelijk een afspraak is gemaakt. Dat er geen sprake is geweest van een overeenkomst tot financiering wordt, aldus de raadsvrouw, ondersteund door de verklaringen van getuige 1. De raadsvrouw heeft daarbij verwezen naar de pagina's 179, 182 en 198 van het procesdossier. De raadsvrouw concludeert dat hetgeen verdachte ter zitting heeft verklaard, door getuige 1 in zijn verklaringen is bevestigd.

De raadsvrouw wijst er in dit verband op dat verdachte beschikt over een overeenkomst tot geldlening van naam Bedrijf 2 aan naam Bedrijf 3 voor een bedrag van €100.000. Deze overeenkomst is door slachtoffer 2 op 19 november 2010 ondertekend en hij heeft vervolgens voornoemd bedrag overgemaakt aan naam Bedrijf 3. Slachtoffer 2 heeft bij zowel de politie als de rechter-commissaris verklaard dat hij die leningsovereenkomst heeft ondertekend.

Tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris herkent hij de overeenkomt en bevestigt hij dat zijn handtekening op de overeenkomst staat.

Op de vraag van de raadsvrouw tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris of hij alles leest voor hij tekent, heeft slachtoffer 2 geantwoord dat hij dat altijd doet, dat hij een opleiding heeft gehad in het lezen van contracten en dat hij voldoende ervaring op dat gebied heeft. Bij de rechter-commissaris heeft slachtoffer 2 verklaard dat de financiering nodig was voor de expansie van zijn Bedrijf. Toen hij echter van verdachte hoorde dat de oorspronkelijke financiering niet mogelijk was omdat zijn huis onder water stond, kon hij die €100.000 in ieder geval veilig stellen. Uit de bijlages bij het appelschriftuur blijkt dat in de eerste faillissementsverklaring van naam Bedrijf 2, slachtoffer 2 met geen woord rept over een geldlening en dat hij €100.000 heeft betaald. De raadsvrouw heeft aangegeven dat, nu slachtoffer 2 dat niet heeft vermeld, verdachtes verklaring ter zitting dat het ging om een veiligstelling, wordt ondersteund.

Voorts heeft slachtoffer 2 verklaard dat hij ervan uitging dat het geld op een derdenrekening werd overgemaakt. Een zakenman als slachtoffer 2 moet echter weten dat een derdenrekening ook altijd zo wordt aangeduid, aldus de raadsvrouw. Slachtoffer 2 heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij dacht dat naam Bedrijf 3 een notariskantoor was en is er vanuit gegaan dat de rekening waarop de €100.000 werd gestort, een notarisrekening was.

Nu het bedrag van €100.000 niet van slachtoffer 2, maar van naam Bedrijf 2 afkomstig was, kan verdachte niet worden verweten dat hij slachtoffer 2 heeft opgelicht.

Ook ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit nu verdachte slechts heeft bemiddeld en er geen sprake is geweest van wederrechtelijke toe-eigening door verdachte. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat het geld rechtstreeks is overgemaakt naar de bankrekening van naam Bedrijf 3. Deze bankrekening is niet van verdachte, maar van zijn schoonouders. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij wel geld op deze rekening kon storten, maar dat hij toestemming van zijn schoonouders nodig had om geld van de rekening af te halen. Uit de bankafschriften in het dossier blijkt ook dat na de storting van het geld op voornoemde rekening, het geld is uitgegeven ten behoeve van verdachtes schoonouders.
 

Oordeel van de rechtbank

Uit onderstaande bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af.

Slachtoffer 2 heeft op 23 november 2010 een gedetailleerde aangifte gedaan van oplichting. Uit zijn aangifte blijkt onder meer dat slachtoffer 2, in het bijzijn van verdachte, op 19 november 2010 tweemaal €50.000 heeft overgemaakt op een bankrekening bij de ING met het bankrekeningnummer nummer. De omschrijving van beide transacties luidt 'eigen inbreng'. Het nummer van de bankrekening staat op naam van naam Bedrijf 3, zijnde de schoonmoeder van verdachte. Na de transactie gaat verdachte weg. De afspraak was dat verdachte later op de ochtend nog naar het kantoor van slachtoffer 2 zal komen om vervolgens samen met slachtoffer 2 naar een notaris in Rotterdam te rijden. Verdachte verschijnt echter niet. Daarop heeft slachtoffer 2 vervolgens geprobeerd de transacties te storneren, hetgeen niet lukt. Wel lukt het hem de ING bankrekening van naam Bedrijf 3 te blokkeren. Vervolgens blijkt dat na de overboeking meteen tientallen transacties via voornoemd rekeningnummer hebben plaatsgevonden. Op dezelfde ochtend van de overboeking heeft slachtoffer 2 om 11.15 uur bij de politie melding van oplichting gedaan en op 23 november 2010 doet hij aangifte tegen verdachte.

Zoals de rechtbank hierboven bij feit 1 heeft overwogen, heeft verdachte geen openheid van zaken over de naam Bedrijf 1 te Amsterdam gegeven. De betaling van de €100.000 op de rekening van naam Bedrijf 3 staat vast.

Naar het oordeel van de rechtbank staat ook vast dat slachtoffer 2 door verdachte was medegedeeld dat deze betaling bedoeld was om een krediet te verkrijgen. Dit blijkt uit de verklaring van verdachte die wordt ondersteund door de verklaring van getuige 1 die meermalen heeft verklaard dat verdachte ter verkrijging van een krediet aan zijn klanten altijd een eigen inbreng vroeg. Dat was de wijze waarop verdachte zaken deed, aldus getuige 1. Verdachte heeft echter betoogd dat hij op de avond voor de overboeking uit gegevens van het Kadaster kennis kreeg van het feit dat er op de woning van slachtoffer 2 1,1 miljoen euro schuld rustte. Slachtoffer 2 zou vervolgens aangegeven hebben het bedrag van €100.000 te willen veiligstellen in verband met een eventueel naderend faillissement. Verdachte heeft op de dag van de storting ervoor gekozen om de storting te laten plaatsvinden onder de titel geldlening. Slachtoffer 2 herkent weliswaar zijn handtekening onder de geldleningsovereenkomst met naam Bedrijf 3, maar geeft daarbij aan dat hij zich nimmer gerealiseerd had dat hij voor een overeenkomst van geldlening getekend had. De twee overboekingen van ieder €50.000 van 19 november 2010 door slachtoffer 2 aan naam Bedrijf 3 met de omschrijving 'eigen inbreng' passen bij de verklaring van slachtoffer 2 dat de betalingen bedoeld waren om krediet te verkrijgen. Verdachte was bij die overboekingen aanwezig. Dat het in werkelijkheid zou gaan om het veiligstellen van een bedrag van €100.000 in verband met een faillissement acht de rechtbank niet geloofwaardig. Allereerst niet omdat slachtoffer 2 nog dezelfde ochtend, als hij merkt dat verdachte na de storting van het bedrag niet terugkomt om volgens afspraak met slachtoffer 2 naar de notaris te gaan, contact met de politie opneemt en kort daarna (op 23 november 2010) aangifte van oplichting doet. Een gang naar de politie past niet bij de door verdachte omschreven poging van slachtoffer 2 om geld te onttrekken aan de boedel aan de vooravond van een faillissement, hetgeen een strafbaar feit is. Voorts past niet in de lezing van verdachte dat slachtoffer 2 nog diezelfde dag getracht heeft de gestorte bedragen te storneren en vervolgens, toen dat niet lukte, de ING-rekening van naam Bedrijf 3 Investment geblokkeerd heeft. Ook kon de poging tot het veiligstellen van het bedrag niet slagen, alleen al omdat een eventuele faillissementscurator de overboekingen zou opmerken en het uitgeleende bedrag zou terugvorderen. Voorts heeft verdachte niet duidelijk weten te maken wat de rol van naam Bedrijf 3 dan wel van zijn schoonmoeder was. Uit de door huisarts d.d. 23 oktober 2012 geschreven verklaring blijkt dat verdachtes schoonmoeder medisch/psychisch niet in staat in staat was om hierover te worden gehoord (pagina 337).

Over de bankrekening van naam Bedrijf 3 heeft verdachte ter zitting verklaard dat die bankrekening van zijn schoonouders was en dat hij slechts na overleg met hen betalingen vanaf deze rekening kon verrichten. Ook deze verklaring acht de rechtbank niet geloofwaardig nu uit de bankafschrijvingen blijkt dat voornoemde rekening in substantiële mate werd gebruikt door verdachte. Zo werden bijvoorbeeld zijn zorgkosten en kindertoeslag op deze rekening overgemaakt. Ook de rekening voor het ontwerpen van de website werd van deze rekening betaald. Het grote aantal feitelijke bij- en afschrijvingen in de periode zowel voor als na de ten laste gelegde feiten rechtvaardigen geen andere conclusie dan dat verdachte deze rekening vrijelijk kon gebruiken en aldus onbeperkt over het saldo kon beschikken.

De raadsvrouw heeft nog betoogd dat –voor het geval de rechtbank zou aannemen dat er wèl sprake van oplichting zou zijn- het niet slachtoffer 2 was die is opgelicht maar naam Bedrijf 2, zodat het tenlastegelegde niet bewezen kan worden. De rechtbank verwerpt dit verweer. Slachtoffer 2 heeft verklaard dat hij weliswaar de bedoeling had het geleende geld te zijner tijd te zullen besteden in zijn Bedrijf maar hij heeft als privépersoon getracht daarvoor een lening te verkrijgen, waarbij hij als privépersoon een eigen inbreng moest betalen en voorts zouden zijn privéwoning en levensverzekering als onderpand dienen.

Op grond van bovenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de primair ten laste gelegde oplichting met dien verstande dat de rechtbank van oordeel is dat verdachte het feit alleen heeft gepleegd. De rechtbank overweegt daarbij dat ten aanzien van het medeplegen onvoldoende uit het dossier naar voren is gekomen dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en getuige 1. De rechtbank verwijst hierbij naar ECLI:NL:HR:2014:3474.
 

Bewezenverklaring

  • 1. primair Oplichting
  • 3. primair Oplichting
     

Strafoplegging

De rechtbank de veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden. Verder dient verdachte een benadeelde partij €30.000 te betalen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

 

Print Friendly and PDF ^