Voorwaardelijke gevangenisstraffen en vrijspraak voor notarissen na niet melden van ongebruikelijke transacties
/Rechtbank Amsterdam 27 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3766 & ECLI:NL:RBAMS:2019:3767 & ECLI:NL:RBAMS:2019:3768
In een omvangrijke fraudezaak met plof-BV’s zijn twee voormalig (kandidaat-)notarissen door de rechtbank Amsterdam ieder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 240 uur wegens het niet melden van een aantal ongebruikelijke transacties. Zij zijn vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie en het nalaten van het doen van verscherpt clientenonderzoek. Een derde kandidaat-notaris die van betrokkenheid werd verdacht, is integraal vrijgesproken.
Rechtbank Amsterdam 27 mei 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3766
Inleiding
Bij de FIOD is het Centraal Meldpunt Faillissementsfraude ondergebracht. Alle meldingen van curatoren met betrekking tot mogelijk gepleegde faillissementsfraude worden bij dat meldpunt geregistreerd. Een taak van het meldpunt is om veelplegers van faillissementsfraude in beeld te krijgen. Bij het behandelen van binnenkomende fraudesignalen werd steeds vaker geconstateerd dat er personen zijn die beroepsmatig hun werk maken van het begeleiden van vennootschappen naar een faillissement waarbij er uiteindelijk veelal sprake is van faillissementsfraude. Ten behoeve van de aanpak van deze veelplegers is een onderzoek gestart. Aan de hand van informatie van de curatoren van de failliete ondernemingen bleek het volgende.
Medeverdachte 1 hield zich bezig met het aantrekken en verkopen van slecht lopende ondernemingen. Bestuurders van deze slecht lopende ondernemingen zijn via via of door een krantenadvertentie bij medeverdachte 1 terecht gekomen. Medeverdachte 1 beloofde hen te helpen van de noodlijdende ondernemingen af te komen. De eigenaren/bestuurders van die vennootschappen betaalden aan medeverdachte 1 een bedrag om de overdracht van hun bedrijf met schulden te regelen. Medeverdachte 1 ging vervolgens aan de slag om te kijken of hij de vennootschap over kon doen aan een tussenpersoon of dat hij de vennootschap rechtstreeks op naam van een ander, de zogenoemde katvanger, liet zetten. De katvanger kreeg hiervoor een vergoeding.
Uit onderzoek is gebleken dat medeverdachte 1 gebruik maakte van een aantal vaste personen/kopers, nader aangeduid als katvangers, waaronder medeverdachten medeverdachte 2 (hierna: medeverdachte 2 ) en medeverdachte 3 (hierna: medeverdachte 3 ). Aandelen van een vennootschap werden in de meeste gevallen door hen overgenomen voor 1 euro. De katvanger nam daarmee tevens de aanwezige schulden in de onderneming over. Vervolgens gingen de ondernemingen kort na de verkoop failliet of werden ze bij de Kamer van Koophandel ontbonden via een zogenaamde turboliquidatie. De curator van de failliete onderneming kreeg geen dan wel zeer moeizaam contact met de katvanger en een administratie werd niet of nauwelijks aan de curator uitgeleverd. De voormalig bestuurders verklaarden de administratie met de onderneming te hebben overgedragen aan de nieuwe bestuurder, de katvanger. Hierdoor werd het voor de curator onmogelijk om de rechten en verplichtingen van de failliet vast te stellen, waardoor de crediteuren werden benadeeld.
Voor deze werkwijze was de medewerking van notarissen vereist. De aktes van de aandelenoverdrachten moesten immers bij een notaris worden gepasseerd. In het onderzoek zijn drie notarissen naar voren gekomen die betrokken waren bij deze aandelenoverdrachten, waaronder verdachte.
De notarissen worden er door het Openbaar Ministerie van beschuldigd dat zij, door geen verscherpt cliëntenonderzoek te doen en deze ongebruikelijke transacties niet te melden, het mogelijk maakten dat faillissementsfraude kon worden gepleegd. Daardoor zouden zij volgens het Openbaar Ministerie bovendien hebben deelgenomen aan een criminele organisatie.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De primair tenlastegelegde feiten onder 2 en 3 kunnen worden bewezen. Verdachte had op grond van de Wwft verscherpt onderzoek moeten doen naar de betrokkenen bij de tenlastegelegde transacties en hij had deze transacties moeten melden als ongebruikelijke transacties.
Verdachte was degene die bij naam kantoor Notariskantoor alle werkzaamheden verrichtte die betrekking hadden op een aandelenoverdracht. Hij had de contacten met de verkoper en de koper, zorgde dat alle relevante gegevens werden verzameld, maakte de benodigde documenten op en meldde achteraf de overdracht bij de Kamer van Koophandel. Als iemand dus op de hoogte was van alle ins en outs van een transactie dan was het verdachte. Uit het dossier blijkt dat verdachte in ieder geval al vanaf maart 2009 regelmatig betrokken is geweest bij aandelenoverdrachten van rechtspersonen waarbij medeverdachte 3 een rol speelde. Dat wordt ook bevestigd door medeverdachte 3, die verklaart dat hij verdachte al lang kent en dat verdachte zijn vaste notaris is. Medeverdachte 3 heeft verdachte via medeverdachte 1 leren kennen. Verdachte wist dat medeverdachte 3 een klant van medeverdachte 1 was en dat hij zowel als koper en als verkoper van een onderneming kon optreden. Verdachte heeft verklaard dat hij op de hoogte was van het feit dat de bedrijven na de overdracht niet zouden worden voortgezet. Dit wordt bevestigd door medeverdachte 1. Zowel de hoeveelheid rechtspersonen die op naam van medeverdachte 3 werden gezet, de inhoud van de aktes waaruit blijkt dat de meeste rechtspersonen voor 1 euro werden aangeschaft terwijl er ook schulden waren dan wel geen enkel zicht was op de financiële situatie waarin een verklaring kon worden gevonden voor die koopsom, als de duidelijke connectie tussen medeverdachte 3 en medeverdachte 1, moeten voor verdachte reden zijn geweest om alarmbellen te laten afgaan. Deze alarmbellen heeft hij moedwillig en gedurende langere tijd genegeerd. Het dossier laat geen verscherpt cliëntenonderzoek zien en uit het dossier is naar voren gekomen dat verdachte van de tenlastegelegde transacties geen melding heeft gedaan. Verdachte verklaart ook dat hij geen verder onderzoek heeft gedaan naar kopers die door medeverdachte 1 zijn aangeleverd omdat ze door medeverdachte 1 zijn aangeleverd en hij uit ervaring weet dat er niets mis is met medeverdachte 1 en de zaken waarmee hij komt. Een verscherpt cliëntenonderzoek was daarom volgens hem niet nodig. Bij verdachte was sprake van een volstrekt misplaatst vertrouwen dat nergens op was gebaseerd. Veel van de verleden aktes voldoen aan de subjectieve indicatoren op basis waarvan moest worden getoetst of er sprake was van ongebruikelijke transacties en of verscherpt cliëntenonderzoek aan de orde was.
Door het nalaten van dit onderzoek en het niet doen van meldingen heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan feit 1. Uit het feit dat verdachte zich, weliswaar in wisselende samenstelling, maar in de kern met dezelfde mensen en met dezelfde modus operandi, bezighield met de aan- en verkoop van vennootschappen om daarmee strafbare feiten te plegen, blijkt dat sprake is van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband. In de kern waren er twee samenwerkingsverbanden en voor beide samenwerkingsverbanden waren een paar personen onontbeerlijk. Er was een organisator van de aan- en verkoop, een (kandidaat-) notaris die voor de formele overdracht kon zorgen en een katvanger die bereid was de rechtspersoon op zijn of haar naam te zetten. Verdachte verzorgde als kandidaat-notaris de voorbereiding van de aandelenoverdrachten. Hij was verantwoordelijk voor de intake en verzorgde het dossier van A tot Z. Voorafgaand aan de aandelenoverdracht had verdachte vaak contact met medeverdachte 1 en de verkoper en de B.V.’s werden op naam gezet van kopers waarvan verdachte moet hebben geweten dat het katvangers waren. Zijn deelname aan de criminele organisatie bestond uit het onderhouden van contacten met diverse deelnemers en het zorgdragen voor een snelle overdracht van aandelen. Keer op keer kwam medeverdachte 1 met nieuwe ondernemingen die kennelijk in zwaar weer verkeerden, waarvan de administratie ontbrak dan wel gebrekkig was en die desondanks voor 1 euro werden verkocht, steeds aan dezelfde katvangers. En keer op keer deed verdachte nauwelijks onderzoek naar medeverdachte 1, die de kopers aanbracht, noch naar de kopers, terwijl nader onderzoek naar de kopers op basis van hun achtergrond gerechtvaardigd was. Verdachte moet hebben geweten dat hij met beroepsfraudeurs te maken had of hij wilde het niet weten. Verdachte wist dat er schulden in de B.V.’s zaten die werden overgenomen. Ook bekommerde hij zich niet om de schuldeisers die zodoende werden benadeeld. Hij had alleen oog voor zijn eigen belang.
Standpunt van de verdediging
Om toe te komen aan de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de Wwft, dient eerst de vraag te worden beantwoord of verdachte een instelling is in de zin van de Wwft. Nu verdachte namens het kantoor handelde als kandidaat-notaris heeft hij niet zelfstandig en onafhankelijk beroepsactiviteiten uitgeoefend en kan hij niet worden aangemerkt als een zodanige instelling. Bovendien gaat het in deze zaak om aandelenoverdrachten en niet om de verkoop van ondernemingen, omdat de bedrijven stillagen op moment van verkoop. Verdachte noch andere verdachten in deze zaak kunnen om die reden worden aangemerkt als een instelling in de zin van de Wwft.
Verdachte dient te worden vrijgesproken van de feiten 2 en 3. Het gaat hier immers niet om transacties waar een verhoogd risico op witwassen aanwezig was. Misschien waren de aandachtspunten uit de Specifieke leidraad van toepassing, maar dat betekent nog niet dat het per definitie een ongebruikelijke transactie was. Het gaat uiteindelijk om de vraag of er naar het inzicht van de notaris een risico op witwassen was. Volgens verdachte was dit er niet, omdat het bedrijven waren die op omvallen stonden en waarmee niet verder zou worden gegaan na de aandelenoverdracht. Er werden geen activa overgedragen. Daarom golden de verplichtingen van artikel 8 en artikel 16 Wwft niet. Voor zover dat al wel zo zou zijn, geldt dat het onderzoek dat verdachte normaliter placht te doen, in feite alle noodzakelijke gegevens opleverde die nodig waren voor het verscherpt cliëntenonderzoek. Verdachte verifieerde de identiteit van de klanten aan de hand van hun legitimatie, hij keek daarnaast in het verificatieregister en het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Hij bekeek of er jaarrekeningen waren gedeponeerd en soms werden vennootschappen gegoogeld. Het curatele register werd geraadpleegd, er werd gekeken naar het insolventieregister en soms in het Kadaster. Daarnaast zag verdachte de cliënten, hij praatte met ze en wist wat de bedoeling was. Aan de tenlastegelegde gedachtestreepjes werd dus voldaan.
Ook dient verdachte van feit 1 te worden vrijgesproken. Hem kan immers niet worden verweten dat hij wist dat het oogmerk van een eventuele criminele organisatie was het plegen van misdrijven. Noch in het dossier noch in het requisitoir wordt dit op enigerlei wijze onderbouwd. Evenmin is gebleken dat verdachte een aandeel heeft gehad of gedragingen heeft ondersteund die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met het niet verstrekken van inlichtingen bij faillissement of faillissementsfraude.
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraken
Feit 1
Verdachte wordt verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had misdrijven te plegen. Dit is strafbaar gesteld in artikel 140 Sr. Onder een organisatie als bedoeld in dit artikel moet worden verstaan een gestructureerd samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en continuïteit tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Hoewel het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond hoeft te zijn en het ook niet zo is dat een deelnemer bekend moet zijn (geweest) met alle personen die behoren tot de organisatie, moet een deelnemer, om tot de organisatie te behoren, wel een aandeel hebben in de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, dan wel die gedragingen ondersteunen. Niet is vereist dat een deelnemer de door de organisatie beoogde misdrijven heeft uitgevoerd of opzet op die misdrijven had. Wel is opzet (in onvoorwaardelijke zin) vereist voor de wetenschap van de deelnemer dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten en omstandigheden die volgen uit het dossier onvoldoende redengevend voor de conclusie dat verdachte concrete wetenschap had van de veronderstelde criminele organisatie en (voorwaardelijk) opzet had op het oogmerk van deze organisatie om misdrijven te plegen, en dus voor de conclusie dat hij aan deze criminele organisatie heeft deelgenomen. Weliswaar was verdachte in de persoon van kandidaat-notaris als schakel onmisbaar in de keten - verdachte was immers nodig om de aandelenoverdrachten te passeren - en weliswaar volgt uit het dossier dat verdachte met een aantal medeverdachten contacten heeft onderhouden, maar dat tezamen is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat hij nauw met medeverdachte(n) heeft samengewerkt met het doel en in de wetenschap dat misdrijven zouden worden gepleegd, waaronder faillissementsfraude en witwassen.
Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van feit 1.
Feit 2
Op grond van artikel 3, eerste lid, Wwft (oud) zijn instellingen verplicht cliëntenonderzoek te verrichten. Het onderzoek moet er – blijkens het tweede lid van genoemd artikel – onder meer toe leiden dat:
a. de identiteit van de cliënt wordt vastgesteld en diens gegevens worden geverifieerd;
b. in voorkomend geval, de identiteit van een uiteindelijke begunstigde wordt vastgesteld en op risico gebaseerde wijze wordt geverifieerd c.q. indien het rechtspersonen, trusts en soortgelijke juridische constructies betreft – op risico gebaseerde wijze inzicht wordt verworven in diens eigendom en zeggenschapsstructuur;
c. informatie over het doel en de beoogde aard van de zakelijke relatie wordt vastgesteld;
d. voor zover mogelijk, een voortdurende controle op de zakelijke relatie wordt verricht, met inbegrip van een nauwlettend toezicht op de tijdens de gehele duur van deze relatie verrichte transacties.
Kort gezegd betekent het bovenstaande dat de wetgever uitgaat van een beoordeling (risicoclassificatie) door de instelling waarbij in sommige gevallen volstaan kan worden met de vier maatregelen van artikel 3, eerste lid, Wwft (oud). In het eerste lid van artikel 8 Wwft (oud) wordt bepaald dat een instelling aanvullende maatregelen moet treffen in geval van verhoogd risico, het zogenaamde verscherpt cliëntenonderzoek. Uitgangspunt is dat de instelling op grond van haar eigen risicoanalyse moet beoordelen of een bepaalde zakelijke relatie of transactie naar haar aard een hoger risico op witwassen of terrorismefinanciering meebrengt. Het cliëntenonderzoek dient dus op een risicogeoriënteerde wijze te worden aangepakt, op basis van de risico’s die samenhangen met (de combinatie van) de cliënt, de zakelijke relatie, de transactie of het product: de ‘principle-based’ benadering. Voorgeschreven is tot welk resultaat het onderzoek moet leiden. Namelijk tot het deugdelijk verifiëren van de identiteit van de cliënt. Niet is voorgeschreven hoe het onderzoek moet worden uitgevoerd.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte regelmatig betrokken is geweest bij het passeren van aktes van aandelenoverdrachten waaronder die van de rechtspersonen die in de tenlastelegging staan vermeld. Bij veel van deze aandelenoverdrachten was medeverdachte 1 betrokken, bijvoorbeeld bij CIS Limitem B.V., Achterhoek Steigerhout B.V., naam BV en CH Daksystemen B.V. Verdachte kende medeverdachte 1 al heel lang, aldus verdachte. Hij trad op als adviseur en deed zijn werk netjes. De aandelen werden voor 1 euro verkocht aan een koper, met overname van de aanwezige schulden in de rechtspersoon. Een aantal personen, zoals medeverdachte 3 en medeverdachte 2, trad vaker op als koper. Verdachte heeft verklaard dat hij altijd heeft gevraagd naar de koopsom van 1 euro en dat die onderbouwing meestal was gelegen in het feit dat de vennootschap geen onderneming meer dreef en de activiteiten waren gestaakt. Verdachte heeft tevens verklaard dat hij natuurlijk wel zag dat er sprake was van een patroon en dat de bedoeling duidelijk was, namelijk om die vennootschappen op naam van een koper zoals medeverdachte 3 of medeverdachte 2 te zetten en daarmee de verkoper van de problemen te ontlasten. Hierbij vond verdachte het niet vreemd dat steeds dezelfde kopers terugkwamen, het was juist vreemder geweest op het moment dat het een wildvreemde zou zijn die geen verstand heeft van vennootschappen. Om die reden heeft verdachte veelal geen vragen gesteld over het doel van de koper met de B.V., want verdachte wist al dat dit was om de boel administratief af te ronden.
Uit het dossier is gebleken dat onderzoek op internet naar medeverdachte 1, medeverdachte 3 en medeverdachte 2 heeft uitgewezen dat voor een ieder op eenvoudige wijze was vast te stellen dat deze personen al langere tijd in verband konden worden gebracht met meerdere faillissementen.
Bij de FIOD en ter zitting heeft verdachte verklaard welk onderzoek hij heeft verricht voordat hij overging tot het passeren van de akte. Nadat een dossier is aangemaakt keek verdachte of de B.V. wel bestond, wanneer deze was opgericht en wat het geplaatst kapitaal was. De identiteit van de verkoper werd geverifieerd aan de hand van legitimatie en hij werd in het GBA opgezocht om te kijken of hij woonde op het adres dat hij had opgegeven. Ook werd gekeken naar de jaarrekeningen die bij de Kamer van Koophandel waren gedeponeerd. Soms werden vennootschappen gegoogeld, maar dat gebeurde niet structureel, alleen als daar aanleiding toe was. De zaken van medeverdachte 1 gaven verdachte minder reden om verder te kijken, omdat hij hem kende. Ook deed verdachte geen verder onderzoek naar de kopers die door medeverdachte 1 werden aangeleverd, omdat ze door medeverdachte 1 werden aangeleverd en verdachte uit ervaring wist dat er niets mis was met de zaken van medeverdachte 1. Het feit dat deze door medeverdachte 1 werden aangeleverd schepte juist een bepaald vertrouwen, aldus verdachte. Medeverdachte 3 heeft bij de FIOD verklaard dat hij zich bij de notaris wel eens heeft gelegitimeerd en dat als hij later nog eens bij die notaris terugkwam voor een aandelenoverdracht hij zich niet meer hoefde te legitimeren. Ook medeverdachte 1 bevestigt dat verdachte hem nooit vragen heeft gesteld en dat verdachte soms vragen stelde aan de koper als het bijvoorbeeld een tijd geleden was dat deze zich bij verdachte had gelegitimeerd. Verdachte was op de hoogte van medeverdachte 1 rol, aldus medeverdachte 1, en van de rollen van de kopers en tevens wist verdachte dat er schulden in de B.V. zaten.
De rechtbank overweegt dat er aanleiding bestond om ten aanzien van de betrokkenen bij de onderhavige transacties een verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten. Er was immers in een korte periode telkens sprake van dezelfde koper(s) die veelal door dezelfde tussenpersoon werden aangebracht en die beiden in verband konden worden gebracht met meerdere faillissementen. Daarnaast werden de rechtspersonen in de meeste gevallen voor 1 euro overgenomen, terwijl geen administratie voorhanden was aan de hand waarvan die koopsom kon worden beoordeeld, en hadden ze steeds andere doelomschrijvingen die niet pasten bij de beroepsuitoefening van de koper(s), die bovendien niet steeds woonachtig waren in het werkgebied van de notaris.
Verdachte onderkent dat verscherpt cliëntenonderzoek noodzakelijk was, maar heeft verklaard dat hij telkens aan die verplichting heeft voldaan. Het strafdossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat verdachte geen verscherpt cliëntenonderzoek heeft uitgevoerd. Het dossier bevat immers onvoldoende concrete informatie - bijvoorbeeld uit de notarisdossiers - over welk onderzoek er door verdachte wel, en welk onderzoek er door verdachte niet is uitgevoerd dat wel uitgevoerd had moeten worden. Nu niet kan worden bewezen dat verdachte geen verscherpt cliëntenonderzoek heeft verricht zal hij van feit 2 worden vrijgesproken.
Feit 3
Op grond van artikel 16 van de Wwft (oud), is een instelling verplicht om een transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan het Meldpunt ongebruikelijke transacties te melden. Onverwijld houdt in dat zo snel als mogelijk moet worden gemeld nadat een voldoende zorgvuldige afweging is gemaakt of een transactie als ongebruikelijk moet worden beschouwd. In de formulering van deze verplichting wordt rekening gehouden met de situatie dat de instelling eerst na langere tijd het ongebruikelijke karakter van een transactie ontdekt. Het is immers voorstelbaar dat naar aanleiding van een reeks aan transacties van een bepaalde cliënt de instelling tot het vermoeden komt dat de handelwijze van de cliënt mogelijk samenhangt met witwassen of het financieren van terrorisme. Pas dan zal de eerder verrichte transactie ook in een ander daglicht komen te staan, en moet vervolgens alsnog onverwijld worden gemeld.
Instelling in de zin van de Wwft
De eerste vraag die voorligt is, wie is aan te merken als ‘instelling’ in de zin van de Wwft: verdachte (waarvan is uitgegaan in het onder 3 primair tenlastegelegde), dan wel de rechtspersoon Notariële Diensten Bewind & Executele (hierna: N.D.B.E. B.V.) (zoals subsidiair tenlastegelegd).
In artikel 1 van de Wwft (oud) wordt onder instelling onder meer verstaan de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die als notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris zelfstandig onafhankelijk advies geeft of bijstand verleent in een aantal specifieke situaties. Verdachte was in loondienst bij N.D.B.E. B.V. en dus niet zelfstandig; hij kan reeds daarom niet worden aangemerkt als een instelling. Om die reden wordt verdachte vrijgesproken van het onder 3 primair tenlastegelegde.
De tweede vraag die voorligt, is of zijn werkgever N.D.B.E. B.V. in het kader van de werkzaamheden die verdachte als notaris verrichtte bij de aandelenoverdrachten kan worden aangemerkt als een ‘instelling’ in de zin van de Wwft. Waren die werkzaamheden, gezien de aard en toestand van de vennootschappen waarvan de aandelen werden overgedragen, zo’n specifieke situatie als bedoeld in artikel 1 van de Wwft (oud)?
Uit artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 12, onder d van de Wwft (oud) zoals deze luidde tot 1 april 2016 volgt dat een (kandidaat-)notaris een ‘instelling’ is als deze advies geeft of bijstand verleent bij het aan- of verkopen van een onderneming of het overnemen van een onderneming. Op 1 april 2016 is dit artikel in die zin gewijzigd dat aan dit artikel is toegevoegd dat een (kandidaat-)notaris een instelling is als deze advies geeft of bijstand verleent bij het aan- of verkopen van aandelen in een onderneming. In de Memorie van Toelichting is over deze toevoeging het volgende opgenomen:
“Ook wordt voorgesteld om naast aan- of verkopen ook de aandelenoverdracht expliciet te benoemen en om niet meer alleen te verwijzen naar een onderneming, maar om een uitgebreidere beschrijving te gebruiken, geënt op de beschrijving die ook in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, subonderdeel 12, onder c wordt gebruikt: ondernemingen, vennootschappen, rechtspersonen of soortgelijke lichamen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het al dan niet drijven van een onderneming is daardoor niet meer in alle gevallen een bepalend element. Dat is bijvoorbeeld relevant bij vastgoedvennootschappen, die vaak als belegging worden gehouden en die niet altijd zelfstandig een onderneming drijven.” 1
De transacties waarop de beschuldigingen zien betreffen de volgende aandelenoverdrachten:
CIS Limitem B.V. op 4 februari 2010 en op 2 november 2010;
Secuur Dienstverlening B.V. op 6 januari 2011;
Achterhoek Steigerhout B.V. op 12 juni 2015;
naam BV op 29 januari 2016;
CH Daksystemen B.V. op 5 februari 2016.
De rechtbank gaat bij de beantwoording van de tweede vraag uit van de wetstekst zoals deze luidde tot 1 april 2016, omdat de tenlastegelegde transacties allemaal voor 1 april 2016 hebben plaatsgevonden. Bij de tenlastegelegde transacties ging het telkens om aandelenoverdrachten waarbij honderd procent van de aandelen in de onderneming werden overgedragen aan een ander en waarbij telkens sprake was van een bestuurswissel. Bovendien hadden in de vennootschappen activiteiten plaatsgevonden en konden opnieuw activiteiten worden ondernomen; de vennootschappen moesten in ieder geval nog worden afgewikkeld. Gebleken is dat dit laatste enige tijd na de aandelenoverdrachten ook plaatsvond door een faillissement of een ontbinding, Ten tijde van de aandelenoverdrachten waren het dus nog steeds ‘ondernemingen’. Naar het oordeel van de rechtbank werden bij bovengenoemde transacties met het overdragen van alle aandelen dus ondernemingen overgedragen. Mede gelet op de toelichting van de wetgever vallen bovengenoemde aandelenoverdrachten daarom ook onder de omschrijving onder d vóór 1 april 2016. Dat een ‘aandelenoverdracht’ nog niet expliciet was opgenomen, doet daar niet aan af. Bij deze werkzaamheden is N.D.B.E. B.V. zodoende aan te merken als een instelling in de zin van de Wwft.
Meldplicht
In artikel 15, eerste lid van de Wwft (oud) is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur indicatoren worden vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. De verplichting tot het doen van een melding als bedoeld in artikel 16 van de Wwft (oud) bestaat niet alleen wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme. Artikel 16 van de Wwft (oud) heeft een (veel) ruimere strekking: iedere ongebruikelijke transactie moet worden gemeld. Zoals blijkt uit de Indicatorenlijst is daarvan reeds sprake als er aanleiding is te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen of financiering van terrorisme. Daarvoor is een vermoeden reeds voldoende.
In de bijlage behorende bij het uitvoeringsbesluit bij de Wwft staat aangegeven dat vermoedelijke witwastransacties transacties zijn waarbij de meldingsplichtige aanleiding heeft om te veronderstellen dat ze verband kunnen houden met witwassen. Hierbij gaat het om gevallen waarin de beroepsbeoefenaar vermoedt dat er iets niet in orde is met betrekking tot de transactie. Als hulpmiddel bij deze subjectieve indicator is een aantal richtlijnen opgesteld waarin situaties worden beschreven waarin de beroepsbeoefenaar alert dient te zijn op witwassen. Aan de hand van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden dient de beroepsbeoefenaar te beoordelen, of er aanleiding is om te veronderstellen dat de transactie verband kan houden met witwassen en melding gedaan dient te worden bij het meldpunt. Indien één van deze situaties zich voordoet, leidt dat niet automatisch tot de verplichting om te melden: het betreft aandachtspunten ter bewustwording van de mogelijkheid dat er wordt witgewassen. Als meerdere van de genoemde voorbeelden van toepassing zijn, kan dat wel een belangrijke aanwijzing zijn dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie.
Het dossier bevat voor de overige tenlastegelegde aandelenoverdrachten van de rechtspersonen CIS Limitem B.V. en Secuur Dienstverlening B.V. weliswaar geen analyse die is opgemaakt door het BFT, maar de rechtbank ziet ten aanzien van de aandelenoverdrachten van deze rechtspersonen zodanige paralellen met de geanalyseerde aandelenoverdrachten, dat zij tot de conclusie komt dat ook voor de aandelenoverdrachten van deze B.V.’s de eerder genoemde subjectieve indicatoren gelden.
Bij de aandelenoverdrachten waren dezelfde (tussen)personen betrokken als bij de geanalyseerde aandelenoverdrachten. Op deze aandelenoverdrachten zijn de eerder genoemde subjectieve indicatoren D2, D13, E2, F3, I1 en I2 van toepassing.
Uit het dossier en de bovengenoemde transacties volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een patroon, zoals verdachte ook zelf heeft verklaard. Een patroon omdat steeds dezelfde koper/katvanger/stroman via dezelfde tussenpersoon, soms in een korte periode, aandelen van noodlijdende vennootschappen overneemt, waarbij steeds sprake is van verschillende branches, tegen een bedrag van 1 euro en veelal met overname van schulden, terwijl niet voldoende administratie aanwezig was om die koopsom te kunnen beoordelen.
Voornoemde combinatie van subjectieve indicatoren en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, vormen naar het oordeel van de rechtbank grond om te veronderstellen dat de transacties verband kunnen houden met witwassen. Ondanks deze indicatoren heeft N.D.B.E. B.V. geen aanleiding gezien melding te maken van de ongebruikelijke transacties, ook niet met terugwerkende kracht. Op grond van de Wwft bestond echter wel de plicht om van deze transacties melding te maken bij de Financiële inlichtingen eenheid. N.D.B.E. B.V. heeft dit nagelaten, terwijl zij daartoe wel gehouden was op grond van artikel 16 van de Wwft (oud). N.D.B.E. B.V. had niet alleen de transacties op zichzelf als ongebruikelijk moeten aanmerken op het moment dat de transacties werden verricht. Ook achteraf had het patroon moeten opvallen en had N.D.B.E. B.V. alsnog melding moeten doen van de voorgaande transacties.
Feitelijk leidinggeven
Uit het dossier en de verklaringen van verdachte en medeverdachte 4 (die ook kandidaat-notaris was en als waarnemer optrad op het vacante kantoor van naam 2 ), is gebleken dat verdachte de sectie ondernemingsrecht op het kantoor van N.D.B.E. B.V. leidde en dat het eerste contact ten aanzien van de aandelenoverdrachten met verdachte was, dat hij de dossiers van A tot Z verzorgde en het nodige onderzoek verrichtte en dat medeverdachte 4 pas in beeld kwam om als eindverantwoordelijke de aktes te passeren en dat deze daarbij afging op hetgeen verdachte had onderzocht en daarop vertrouwde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte dan ook feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedragingen van N.D.B.E. B.V.
Gelet op de data dat de eerste aandelenoverdracht (2 november 2010) en laatste aandelenoverdracht (5 februari 2016) hebben plaatsgevonden, wordt de bewezenverklaarde periode aangepast.
Bewezenverklaring
Feit 3 subsidiair: feitelijk leiding geven aan opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Lees hier de volledige uitspraken:
ECLI:NL:RBAMS:2019:3766