Voorwaardelijke taakstraf voor verdachte die bepaalde stukken niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt, terwijl hij hier ingevolge de belastingwet wel toe verplicht was

Rechtbank Midden-Nederland 8 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2410 De verdenking komt er op neer dat verdachte:

Feit 1: opzettelijk bepaalde stukken niet aan de Belastingdienst heeft verstrekt in de periode van 1 december 2010 tot en met 2 oktober 2013;

Feit 2: aangiften omzetbelasting onjuist heeft gedaan in de periode van 1 april 2009 tot en met 1 mei 2011.

Ontvankelijkheid officier van justitie

De raadsman heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van feit 2 voor zover dit feit ziet op het onjuist toepassen van de margeregeling om andere redenen dan dat er sprake is van leveringen afkomstig van buiten de Europese Unie. De raadsman heeft dit verweer onderbouwd door te verwijzen naar de beslissing die is genomen in het tripartite overleg.

De rechtbank stelt vast dat hier sprake is van een onjuiste lezing van de beslissing die in het tripartite overleg is genomen, namelijk dat het strafrechtelijk onderzoek voor de toepassing van de margeregeling wordt beperkt tot de inkopen van goederen van leveranciers afkomstig van buiten de Europese Unie. Hieronder kunnen dus ook aankopen binnen de Europese Unie vallen van niet Europese leveranciers, zijnde aankopen als waarop de tenlastelegging doelt. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.

De raadsman heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van een schending van het nemo tenetur-beginsel, omdat verdachte fiscaalrechtelijk gezien verplicht was de informatie te verstrekken, maar strafrechtelijk gezien niet hoefde mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Daarnaast is de gegeven informatiebeschikking vernietigd, en heeft er dus volgens de raadsman nooit een plicht voor verdachte bestaan om de informatie als bedoeld in feit 1 te verstrekken. Dit maakt dat er sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijk proces. In samenhang bezien dient dit volgens de raadsman te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De rechtbank overweegt dat het nemo tenetur-beginsel samenhangt met het zwijgrecht. Dit brengt met zich dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie zich niet uitstrekt tot het gebruik in strafzaken van materiaal dat bestaat onafhankelijk van de wil van de verdachte. In dit geval is daarvan sprake nu de Belastingdienst heeft verzocht om het verstrekken van de administratie van het bedrijf en bankafschriften van verdachte. Indien verdachte de stukken aan de Belastingdienst had verstrekt, hadden deze stukken dus gebruikt mogen worden voor een eventuele strafzaak.

De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte de stukken helemaal niet had hoeven verstrekken, omdat hij zich had mogen beroepen op het nemo tenetur-beginsel. De rechtbank overweegt daarover dat er geen rechtsregel bestaat die een verdachte in een strafzaak van zijn informatieplicht op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen ontslaat. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat er voor verdachte wel een informatieplicht bestond en dat hij zich tegenover de Belastingdienst niet met succes kon beroepen op het nemo tenetur beginsel. Het verkregen materiaal kan dan ook in deze strafzaak bijdragen tot het bewijs.

Ten aanzien van de vernietigde informatiebeschikking overweegt de rechtbank dat verdachte door de Belastingdienst ook bij brieven van 13 december 2010, 17 januari 2011 en 10 augustus 2011 is verzocht om stukken te verstrekken, zodat op grond daarvan al een informatieplicht bestond. Dat de informatiebeschikking is vernietigd maakt dit oordeel niet anders.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde en verwerpt het verweer.

De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

Standpunt verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit van beide feiten.

De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat de FIOD haar bewezenverklaring stoelt op beweringen die door een medewerker van de Belastingdienst, mevrouw A, zijn gedaan in een door haar afgelegde getuigenverklaring. De verdediging heeft betoogd dat de FIOD hiermee naar zichzelf wijst ter bevestiging van haar standpunt en dat deze verklaring niet mee mag wegen voor het bewijs. Ook betwist de verdediging de door mevrouw A ingenomen standpunten. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte niet kon beschikken over de informatie die gevraagd werd, omdat daar beslag op was gelegd.

Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging betoogd dat bewijs waaruit volgt dat de horloges buiten de Europese Unie zijn ingekocht ontbreekt en dat ook op andere wijze niet blijkt dat verdachte onterecht gebruik heeft gemaakt van de margeregeling. Ook voor dit feit is de verdediging van mening dat de verklaring van mevrouw A niet voor het bewijs gebruikt kan worden, omdat haar beweringen onjuist zijn.

De verdediging heeft voorwaardelijk verzocht, indien de rechtbank voor één van beide feiten de verklaring van mevrouw A, voor zover zij daarin het handelen van verdachte kwalificeert, voor het bewijs gebruikt, mevrouw A te horen als getuige.

Het oordeel van de rechtbank

Vrijspraak van feit 2

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij onjuiste of onvolledige aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Hiermee is bedoeld, zo is door de officier van justitie ter terechtzitting toegelicht en zo is ook door de verdediging begrepen, dat verdachte onterecht gebruik heeft gemaakt van de margeregeling en daarom te weinig belasting heeft betaald.

De margeregeling mag - voor zover in deze zaak van belang - worden toegepast wanneer het gaat om aankopen binnen de Europese Unie van gebruikte goederen van particulieren.

Om dit feit strafrechtelijk te bewijzen dient niet verdachte aan te tonen dat hij terecht gebruik heeft gemaakt van de margeregeling, maar dient het Openbaar Ministerie aan te tonen dat verdachte dit onterecht heeft gedaan. Anders dan de officier van justitie betoogt is geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden voor de stelling dat de in paragraaf 2.2.1 van het aanvangsproces-verbaal genoemde aankopen buiten de Europese Unie hebben plaatsgevonden. Het enkele feit dat deze aankopen zouden zijn gedaan van niet-ingezetenen van de Europese Unie maakt nog niet dat de margeregeling niet had mogen worden toegepast. Ook is niet komen vast te staan dat de verkopers geen particulieren waren. Het feit dat deze personen meerdere horloges per keer verkochten wekt weliswaar een vermoeden van professionele handel, maar bewijs daarvoor ontbreekt. Evenmin kan worden bewezen dat de desbetreffende horloges nieuw waren in plaats van gebruikt.

De rechtbank concludeert dan ook dat er zich onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier bevindt om tot een bewezenverklaring van feit 2 te komen en zal verdachte daarvan vrijspreken.

Het bewijs ten aanzien van feit 1

De rechtbank acht het onder feit 1 ten laste gelegde deels wettig en overtuigend bewezen op grond van het navolgende.

Verdachte heeft verklaard dat hij handelt onder de naam [naam].

Op 1 december 2010 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen verdachte en de Belastingdienst, waarin een boekenonderzoek is aangekondigd. In dit gesprek heeft verdachte aangegeven geen kopieën te bewaren van echtheidscertificaten en heeft hij toegezegd de Excel sheets met betrekking tot de in- en verkopen van 2008 tot en met 2010 toe te zenden.

Bij brief van 13 december 2010 heeft de Belastingdienst, kantoor Apeldoorn, verdachte verzocht om de digitale Excel sheets met betrekking tot de in- en verkopen over de periode 2008 tot en met 2010 en de bankafschriften van de privé bankrekening van verdachte, rekeningnummer 31.65.67.191, over de periode 2008 tot en met 2010 te verstrekken.

Dit laatste verzoek is herhaald door de Belastingdienst bij brief van 17 januari 2011.

Door verdachte zijn voorraadlijsten verstrekt met betrekking tot 2009 en het eerste, tweede en derde kwartaal van 2010. Ook zijn door verdachte privé bankafschriften verstrekt uit 2009 en 2010. De bankafschriften over 2008 zijn niet verstrekt. De voorraadlijsten over het vierde kwartaal van 2010 en het eerste kwartaal van 2011 zijn ook niet verstrekt. De echtheidscertificaten van de horloges over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2011 en de originele in- en verkoopfacturen over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 maart 2011 zijn niet verstrekt. Deze originelen zijn bij de doorzoeking op 15 november 2011 wel aangetroffen. Ook zijn daarbij aangetroffen de Excel sheets met de in- en verkopen over het vierde kwartaal van 2010 en het eerste kwartaal van 2011.

Partiële vrijspraak van feit 1

Ten aanzien van de echtheidscertificaten overweegt de rechtbank dat dergelijke certificaten naar hun aard behoren bij de horloges in kwestie en in de regel worden meegeleverd aan de kopers, zodat verdachte er niet op bedacht hoefde te zijn dat hij deze certificaten aan de Belastingdienst moest verstrekken. Hem kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij daartoe niet meer in staat was.

Ten aanzien van de Excel sheets met de in- en verkopen overweegt de rechtbank dat deze slechts zijn opgevraagd tot en met het vierde kwartaal van 2010 en niet voor het eerste kwartaal van 2011. Verdachte zal dan ook van dat onderdeel worden vrijgesproken. De raadsman moet worden toegegeven dat de sheets over o.a. het laatste kwartaal van 2010 al op 13 december 2010 zijn opgevraagd, dus nog voordat dat kwartaal ten einde was, maar deze omstandigheid ontsloeg verdachte niet van de verplichting om deze sheets dan na het einde van het kwartaal aan te leveren.

De rechtbank constateert dat alleen in de brief van de Belastingdienst van 10 augustus 2011 gevraagd wordt naar originele in- en verkoopfacturen, maar dat daarbij geen periode wordt genoemd. Deze brief kan dan ook niet bijdragen aan het bewijs dat verdachte desgevraagd heeft nagelaten deze originele facturen over de periode januari 2008 tot en met 31 maart 2011 te verstrekken. De informatiebeschikking van 6 maart 2012, waarin wel is gevraagd om het verstrekken van de originele administratie, dateert van na de doorzoeking in de woning van verdachte, waarbij die administratie is aangetroffen. Hem kan dan ook niet worden tegengeworpen dat hij daartoe niet meer in staat was.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1

Het verweer dat verdachte de gevraagde stukken niet kon aanleveren omdat deze bij de doorzoeking inbeslaggenomen waren faalt, nu verdachte op 1 december 2010, 13 december 2010 en op 17 januari 2011 om die stukken is gevraagd, terwijl de huiszoeking pas op 15 november 2011 plaatsvond.

Verdachte heeft bovengenoemde gegevens niet verstrekt, terwijl de Belastingdienst hem daar bij herhaling om heeft gevraagd. Doordat verdachte de Belastingdienst niet zijn Excel sheets met aan- en verkopen, zijn bankafschriften en zijn originele in- en verkoopfacturen heeft verstrekt, heeft de Belastingdienst daarop vermelde transacties niet opgemerkt en over deze transacties ook geen omzetbelasting kunnen berekenen. Het achterhouden van deze informatie kon dan ook meebrengen dat te weinig belasting werd geheven.

Het voorwaardelijke getuigenverzoek

Nu de rechtbank voor het bewijs geen gebruik maakt van de onderdelen van de verklaring van mevrouw A, waarin zij het handelen van verdachte kwalificeert, is niet voldaan aan de door de verdediging gestelde voorwaarde voor het horen van deze getuige.

Voor zover het verzoek ook gericht zou zijn op het horen van mevrouw A over de delen van haar verklaring die wel voor het bewijs gebruikt zijn, acht de rechtbank dit niet noodzakelijk voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing en wijst zij het verzoek af.

Bewezenverklaring

Feit 1: het niet verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen en het niet voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, terwijl hij daartoe ingevolge de belastingwet verplicht is, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren met een proeftijd van 2 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^