Vormverzuim: gebruik camerabeelden supermarkt zonder vordering van de officier van justitie leidt niet tot bewijsuitsluiting
/Rechtbank Oost-Brabant 10 september 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:5003
Aan verdachte is primair diefstal met geweld tenlaste gelegd, subsidiair poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en meer subsidiair bedreiging.
De raadsvrouwe heeft in deze zaak aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, omdat de politie gebruik heeft gemaakt van camerabeelden van een supermarkt, terwijl de uitlevering van dergelijke gegevens ex artikel 126nd Sv enkel op vordering van de officier van justitie kan geschieden. Op basis van de camerabeelden is de politie verdachte op het spoor gekomen en is hij herkend door aangever. Alles wat voortvloeit uit de afgifte van de camerabeelden dient van het bewijs te worden uitgesloten. Bij gebrek aan voldoende overige bewijsmiddelen dient verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd.
De rechtbank verwerpt het verweer dat de camerabeelden niet tot het bewijs kunnen dienen.
Daartoe stelt de rechtbank voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 126nd Sv, afgifte van de camerabeelden van de supermarkt alleen mogelijk was op vordering van de officier van justitie. Een dergelijke vordering ontbreekt in dit geval. Er is derhalve sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
In haar arrest van 19 februari 2013 (LJN BY5322) heeft de Hoge Raad overwogen dat een vormverzuim ex artikel 359a Sv alleen in uitzonderlijke gevallen tot bewijsuitsluiting dient te leiden, te weten ter verzekering van het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, in het geval een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden en in zeer uitzonderlijke situaties waarin een ander, minder zwaar vormverzuim structureel voorkomt. Geen van deze gronden voor bewijsuitsluiting doen zich hier voor.
De rechtbank wijst in dit verband voorts op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2010 (LJN BL7688), een arrest dat ook betrekking had op de afgifte van beelden van een bewakingscamera van een supermarkt. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat een schending van de privacy van verdachte niet zonder meer een inbreuk oplevert op het in artikel 6 EVRM vervatte waarborg van een eerlijk proces. De Hoge Raad liet het arrest van het gerechtshof, waarin het beroep op bewijsuitsluiting was verworpen, in stand en overwoog dat bewijsuitsluiting uitsluitend aan de orde kan komen, indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. De rechtbank merkt daarbij nog op dat haar niet is gebleken dat verdachte nadeel (in de zin van artikel 359a, tweede lid, Sv) van het vormverzuim heeft ondervonden. Onder een dergelijk nadeel valt volgens vaste jurisprudentie niet het belang dat verdachte heeft dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt.
De rechtbank is al met al van oordeel dat met de constatering van het vormverzuim kan worden volstaan.
Lees hier de volledige uitspraak.