Vrijspraak directeur autoruitschadeherstelbedrijf terzake (grootschalige) oplichting van verzekeringsmaatschappijen en witwassen
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3296 Verdachte, directeur van een autoruitschadeherstelbedrijf, wordt verdacht van (grootschalige) oplichting van verzekeringsmaatschappijen en witwassen.
Feit 1: oplichting
Zaakdossiers 2, 4, 5 en 6
Het in de tenlastelegging onder 1 aan verdachte gemaakte verwijt houdt in dat zijn bedrijf (verder: rechtspersoon) opzettelijk reparaties heeft gedeclareerd onder de noemer "combinatiebreuk" terwijl van dergelijke schade geen sprake was. Een deel van de in de tenlastelegging genoemde zaakdossiers ziet op feitelijk verrichte en gedeclareerde reparaties, een ander deel op niet verrichte maar wel gedeclareerde reparaties. Verdachte zou aan deze activiteiten leiding hebben gegeven. Verdachte betwist de juistheid van het gemaakte verwijt met de stelling dat in zijn bedrijf, rechtspersoon, slechts echte breuken gerepareerd en gedeclareerd werden. Hij betwist voorts ooit gestimuleerd te hebben dat gedeclareerd werd voor reparaties die feitelijk niet hadden plaats gevonden.
Uit het dossier blijkt dat rechtspersoon zich toelegde op het repareren van ruitschades. Het benaderde het publiek daartoe op parkeerplaatsen bij bouwmarkten en dergelijke. Van reparaties werd een reparatieformulier opgemaakt. Op dat formulier werd de aard van de reparatie vermeld. In de tenlastegelegde gevallen was altijd vermeld "combinatiebreuk". De klant tekende een akte van cessie. Die akte van cessie werd met de factuur van rechtspersoon aan de verzekeraar van de klant gezonden. Die verzekeraar betaalde vervolgens, op basis van de cessie, rechtstreeks aan rechtspersoon.
De tenlastegelegde gevallen zijn door inspecteurs van of namens de betrokken verzekeraar onderzocht. Hun bevindingen houden, voor wat betreft de zaakdossiers waarin sprake is van enige reparatie, in dat sprake was van een "opgevulde ruitbeschadiging", "een inslagpuntje, geen breuk", "4x inslagpuntje, geen breuk" en "3x inslagpuntje, geen breuk". Vastgesteld kan voorts worden dat door rechtspersoon in al deze gevallen op de factuur aan de betrokken verzekeraar was vermeld dat het om een combinatiebreuk ging. De te beantwoorden vraag is dus of deze geconstateerde schades (ruitbeschadiging en inslagpuntjes) onder het begrip combinatiebreuk vallen en/of in ieder geval reparaties waren waarvan rechtspersoon wist dat deze niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.
Rechtspersoon heeft voorafgaand aan haar bedrijfsactiviteiten met geen enkele verzekeraar afspraken gemaakt over te declareren werkzaamheden. Enig initiatief daartoe is noch door haar noch door enige verzekeraar ontplooid. Het begrip "combinatiebreuk" is derhalve nimmer voorwerp of vrucht van een dergelijk overleg geweest. Enigszins breder geformuleerd geldt dat geen afspraken zijn gemaakt over schades die wel en schades die niet voor rekening van de verzekeraar konden worden hersteld. In het bijzonder geldt dat geen afspraak is gemaakt inhoudende dat ruitbeschadigingen en inslagpuntjes niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.
Ook zonder uitdrukkelijk gemaakte afspraken is echter denkbaar dat rechtspersoon wist welke reparatie wel (combinatiebreuk) en welke niet (ruitbeschadiging en inslagpuntjes) voor rekening van de verzekeraars kon worden uitgevoerd en zij reparaties van die laatste soort presenteerde als combinatiebreukreparaties teneinde aldus, listig, betaling te verkrijgen voor een reparatie die niet onder de polisdekking viel.
Het openbaar ministerie heeft zich in dit verband beroepen op de FOCWA-kwaliteitsnorm voor autoruitreparaties, versie september 2007 en versie december 2011. In de genoemde kwaliteitsnormen (versie 2007 en versie 2011) wordt onderscheid gemaakt tussen te herstellen en niet te herstellen ruitreparaties. Indien sprake is van een "oppervlaktebeschadiging" geldt "geen ruitreparatie op kosten verzekeraars" (versie 2007) respectievelijk "ruitreparatie is vanuit technisch oogpunt niet noodzakelijk" (versie 2011).
Getuige was ten tijde van haar verhoor d.d. 9 juni 2011 bestuurslid van FOCWA, zijnde een brancheorganisatie van, onder andere, autoruitherstelbedrijven, die ook al bestond in de periode waarin de tenlastegelegde feiten hebben plaats gevonden. Zij verklaart dat de organisatie zich ten doel stelt de belangen van haar leden te behartigen. Met het oog daarop zijn kwaliteitsnormen opgesteld waaraan de leden zich hebben te houden. Klachten over reparaties kunnen aan een geschillencommissie worden voorgelegd. Van alle 1.100 autoruitherstelbedrijven in Nederland zijn er 320 lid van FOCWA. De organisatie hanteert criteria waaraan bedrijven moeten voldoen om lid te worden. Rechtspersoon voldeed daaraan niet en kon om die reden geen lid worden.
Uit deze verklaring blijkt dat FOCWA ook op het punt van door haar leden te leveren kwaliteit waarborgen wil bieden aan de klanten van de aangesloten bedrijven. Van het totale aantal autoruitherstelbedrijven is echter slechts een beperkt deel lid: 320 van de 1.100. Reeds dat gegeven maakt dat niet gezegd kan worden dat FOCWA voldoende representatief is voor de door de branche van autoruitherstelbedrijven als geheel gehanteerde kwaliteitsnormen. Daarbij komt dat niet blijkt dat verzekeraars, in de periode van de tenlastegelegde feiten (2008 - 2010) als eis aan reparaties gesteld hebben dat die volgens de FOCWA-kwaliteitsnormen moeten geschieden. Ook anderszins blijkt niet van een breed gedragen zelfbinding van de branche aan de FOCWA-kwaliteitsnormen. Dit oordeel maakt dat in het midden gelaten kan worden of de door rechtspersoon uitgevoerde reparaties de toets aan de FOCWA-kwaliteitsnorm wel of niet zouden kunnen doorstaan nu de beantwoording van deze vraag niet bepalend kan zijn voor de vraag of verdachte wist of had moeten weten dat de gedeclareerde reparaties van de schades niet gedeclareerd hadden mogen worden.
Nu kan het zo zijn dat de polisvoorwaarden, de kennelijke strekking daarvan en/of de toelichting daarop van de betrokken verzekeraars zo duidelijk zijn in de afwijzing van ruitbeschadigingen en inslagpuntjes als vergoedbare schade dat op die grond redelijkerwijs niet voor misverstand vatbaar kon zijn dat ruitbeschadigingen en inslagpuntjes niet voor vergoeding in aanmerking kwamen en het presenteren van die schades als combinatiebreuk dus geen andere reden kan kennen dan via een truc vergoed te krijgen wat niet vergoed kon worden.
De tekst van de polisvoorwaarden van de bij de feiten, die in hoger beroep nog aan de orde zijn, betrokken verzekeraars biedt geen uitsluitsel. De voorwaarden van RVS spreken over "breuk van ruiten", die van Univé over "breken of barsten van ruiten", die van Centraal Beheer over "breken barsten, beschadigen van ruiten" en die van Generali over "breuken". Geen van de polisvoorwaarden kent het begrip "combinatiebreuk". Geen van de polisvoorwaarden geeft ook anderszins enige nadere invulling aan de gehanteerde begrippen "breuk", "breken", "barsten", "beschadigen" en "ruitschade". Dat ruitbeschadigingen en inslagpuntjes niet vallen onder de genoemde, in de onderscheiden polissen, gehanteerde begrippen kan uit de tekst van de polis dus niet worden afgeleid.
Voor het bewijs in zaakdossier 2 is daarmee het doek gevallen. Voor het bewijs in de zaakdossiers 4, 5 en 6 geldt aanvullend het volgende.
Gedurende het opsporingsonderzoek is door tien verzekeringsmaatschappijen aangifte gedaan van oplichting. Die verzekeraars werden in de jaren 2008 tot en met 2010 geconfronteerd met een grote toename van ruitreparaties en dus met een, soms zelfs explosief, gestegen schadelast. Dat verschijnsel werd veroorzaakt door de opkomst van zogenaamde "partytentherstellers", zijnde autoruitherstelbedrijven die, zoals rechtspersoon, op locatie (parkeerplaatsen e.d.) actief klanten benaderden en tot ruitreparatie overgingen. Het werd deze herstelbedrijven door de verzekeraars erg gemakkelijk gemaakt. Via een cessieformulier konden ze rechtstreeks bij de verzekeraar de vergoeding declareren waarop de verzekerde recht had. De polisvoorwaarden waren over het algemeen erg ruim. Enige nadere regulering, bijvoorbeeld in de vorm van afspraken met een beperkte groep van autoruitherstelbedrijven ontbrak. Enige definiëring van voor vergoeding in aanmerking komende ruitschade ontbrak. Tariefafspraken ontbraken. Voorwaarden met betrekking tot de omschrijving van de schade ontbraken ook. In feite werd alles vergoed, van de meest oppervlakkige schade tot totale ruitvervanging.
Zoals de verzekeraars zelf ook verklaren in hun (aanvullende) aangiften liep dit verschijnsel commercieel gezien volledig uit de hand. Er moest gezocht worden naar mogelijkheden om te komen tot het terugdringen van de schade. Om die reden werd uiteindelijk (na de tenlastegelegde periode) overgegaan tot het aanpassen van polisvoorwaarden en het nader reguleren van de schadeafwikkeling door het maken van afspraken daarover met een beperkt aantal bedrijven en het daarbij uitsluiten van de genoemde partytentherstelbedrijven. Voor een commercieel probleem werd aldus een commerciële oplossing gezocht.
Tegen deze achtergrond bezien is het niet meer dan fair in deze strafzaak de eis te stellen dat de verzekeraars op niet voor misverstand vatbare wijze aan rechtspersoon kenbaar maakten welke schades voortaan nog wel en welke niet meer vergoed werden. Slechts één verzekeraar, Univé, heeft daartoe een poging gedaan. Op zeker moment heeft Univé zich namelijk tot rechtspersoon gewend. Dat heeft geleid tot een bespreking. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd in de brief van Univé aan rechtspersoon van 7 april 2009. In de brief is als afspraak vermeld:
- "Er worden alleen echte ruitschades gerepareerd";
- "Oppervlakkige beschadigingen -pitfills- worden niet in rekening gebracht".
Naar aanleiding van deze brief van Univé zijn in de kantine van rechtspersoon instructies voor het personeel opgehangen. Regel 1 van die instructies luidt:
- "1. Geen onzin reparaties! Dus denken aan pit-fills en oppervlakte schades".
In de instructies wordt voorts nog vermeld dat sprake geweest is van controle door Univé en dat de klacht van Univé, onder andere, was dat "geen echte schades" gerepareerd waren. Als oproep aan het personeel is in de instructies opgenomen: "Geen pitjes en opvlakte schades meer repareren voor unive!!! DUS GEEN BAGGER REPARATIES MEER!!"
Kennelijk, zo blijkt uit het samenstel van brief en instructies, was de klacht van Univé dat schades werden gerepareerd die in de ogen van Univé niet als echte schades konden worden aangemerkt. Geen “echte schade” waren kennelijk oppervlakkige beschadigingen, door Univé wel aangeduid als pitfills. Dat type schade mocht dus niet meer voor rekening van Univé gerepareerd worden.
In zaaksdossier 4 is sprake van een, bij Univé verzekerde, schade van 18 december 2008, zijnde een schadedatum voorafgaand aan 7 april 2009. Zoals hiervoor al overwogen was toen als referentiekader hooguit beschikbaar de polis van Univé en die polis bood onvoldoende duidelijkheid.
In zaaksdossier 5 en 6 gaat het om, bij Univé verzekerde, schades van na 7 april 2009. Het gaat in elk van deze gevallen om meerdere inslagpuntjes, die volgens de inspecteur van de verzekeraar geen breuk opleverden. Het criterium van Univé was echter niet "breuk", maar "oppervlakkige schade (pitfill)". Het inspecteursrapport bevat dus niet een beoordeling op basis van het criterium dat Univé zelf had geïntroduceerd. De bruikbaarheid van het rapport voor de bewijsvoering is daarom twijfelachtig.
In de visie van Univé was de door de inspecteur geconstateerde schade niettemin kennelijk telkens geen "echte" schade, namelijk een oppervlakkige beschadiging (pitfill). Bij de verdere beoordeling van deze twee gevallen wreekt zich dat het begrip "oppervlakkige beschadiging (pitfill)" niet nader is omschreven in de tussen rechtspersoon en Univé gemaakte afspraken.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg aangegeven zich ervan bewust te zijn geweest dat er bij een te declareren reparatie van een beschadiging tenminste sprake moest zijn van barstjes “want die vallen onder de polisvoorwaarden”. Verdachte heeft, ook in hoger beroep, betoogd dat de inslagpuntjes van de in de tenlastelegging opgevoerde zaakdossiers hoe dan ook als een breuk kunnen worden aangemerkt en dus het gebruik van de term “combinatiebreuk” rechtvaardigden en zeker wel voor vergoeding in aanmerking kwamen, althans dat hij niet wist dat zulks niet het geval was. Voor wat betreft zaakdossier 6 heeft hij de ter terechtzitting van het hof op 28 januari 2016 gehoorde deskundige Löbig aan zijn zijde. Deze verklaart immers op de hem getoonde foto te zien dat sprake is van een kegelvormige inslag met kringbarstjes/ rondombarstjes. De deskundige zou deze schade wel aanduiden als breuk. De polisvoorwaarden van Univé dekken “breuk”. Twijfelachtig is dus of deze schade wel onmiskenbaar kan worden aangemerkt als een niet langer te declareren oppervlakkige schade conform de terminologie van Univé.
Geconfronteerd met het fotomateriaal van zaak 5 heeft de deskundige Löbig verklaard dat hij niet kon zien of reparatie had plaats gevonden en of barstjes aanwezig waren. In zoverre biedt zijn verklaring dus geen steun aan de stellingen van verdachte. Dat neemt niet weg dat voorzichtigheid geboden is. Bij het oordeel van de door de verzekeraar ingeschakelde deskundige in zaakdossier 6 zijn zojuist kanttekeningen geplaatst: de inspecteur van de verzekeraar oordeelt dat van breuk geen sprake is, de door het hof gehoorde deskundige spreekt wel van een breuk. Diezelfde verzekeringsdeskundige heeft ook de beoordeling in zaakdossier 5 gedaan waarbij de aard van de schade vergelijkbaar was: inslagpuntjes. Deze aspecten maken dat het hof twijfelt of het wel verantwoord is op basis van die ene conclusie van de door de verzekeraar ingeschakelde deskundige te oordelen dat in zaakdossier 5 onmiskenbaar sprake was van een oppervlakkige schade conform de terminologie van Univé.
De genoemde verklaring van de deskundige van de verzekeraar wordt ook niet door ander bewijsmateriaal ondersteund. De verzekerde heeft schade geconstateerd in de vorm van vier kleine puntjes. Er was sprake van "kleine" beschadigingen, maar dat sluit bepaaldelijk niet uit dat deze toch als breuk(je) en/of niet oppervlakkig hadden te gelden. Overige verklaringen of documenten die specifiek zien op de schade in zaakdossier 5 zijn er niet.
De optelsom van de thans besproken aspecten maakt dat niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat voor rechtspersoon destijds onmiskenbaar duidelijk was of had moeten zijn dat schades als die welke in zaakdossier 5 en 6 aan de orde zijn van vergoeding waren uitgesloten.
Aan deze conclusie kan niet afdoen dat in meerdere getuigenverklaringen van voormalige werknemers van rechtspersoon naar voren komt dat ook oppervlakkige schades werden gerepareerd en dat het bonussysteem daartoe motiveerde. Doordat het begrip "oppervlakkige schade (pitfill)" door Univé onvoldoende nauwkeurig is omschreven en, zoals bij de bespreking van de schade in zaakdossier 6 uiteengezet, deskundigen van mening kunnen verschillen over het al dan niet aanwezig zijn van een breuk (en daarmee van een oppervlakkige schade als door Univé bedoeld) is echter grote voorzichtigheid geboden bij het duiden van die verklaringen met het oog op het thans gemaakte strafrechtelijke verwijt van oplichting/valsheid in geschrift. Ontegenzeggelijk komt uit die verklaringen de suggestie naar voren dat kleine oppervlakkige schades werden gerepareerd en gedeclareerd hoewel iedereen (op een gegeven moment) wist dat die niet (meer) vergoed werden, maar een suggestie is geen bewijs. Hierbij neemt het hof mede in acht dat genoemde verklaringen tot stand zijn gekomen in reactie op een vraagstelling waarin de indruk werd gewekt dat er duidelijkheid bestond aangaande welke reparaties wel en welke niet voor rekening van de verzekeraars kon worden uitgevoerd. Gelet op hetgeen hierboven reeds is overwogen was van een dergelijke duidelijkheid echter geen sprake.
Zaakdossiers 8, 9, 10, 11 en 12
Het voorgaande had in hoofdzaak betrekking op de zaakdossiers 2, 4, 5 en 6. In de zaakdossiers 8, 9, 10, 11 en 12 gaat het telkens om geclaimde schade zonder dat van een ruitreparatie sprake was. In het midden wordt gelaten of kan worden bewezen dat inderdaad telkens geen reparatie heeft plaats gevonden. Indien daarvan niettemin zou moeten worden uitgegaan geldt dat moet worden beoordeeld of verdachte aan die praktijk in zijn bedrijf feitelijk leiding heeft gegeven. Verdachte betwist wetenschap gehad te hebben van een dergelijke praktijk. Het dossier is volledig gericht op het gestelde verrichten van reparaties die niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. Bewijsmiddelen ten aanzien van het niet repareren maar wel declareren zijn uiterst dun gezaaid, laat staan dat bewijsmiddelen aanwezig zijn waaruit kan worden afgeleid dat verdachte die praktijk kende, maar desondanks niet ingreep. Vrijspraak dus op deze grond.
Voorwaardelijk verzoek benoeming deskundige
De advocaat-generaal heeft nog verzocht een of meer deskundige(n) te benoemen in het geval het hof van oordeel zou zijn dat een "pitfill" wel declarabel zou zijn. Uit het voorgaande blijkt dat aan deze voorwaarde niet is voldaan. Het hof oordeelt een "pitfill" niet declarabel, maar oordeelt dat niet bewezen kan worden dat verdachte wist dat de feitelijk uitgevoerde reparaties niet (meer) declarabel waren. Het verzoek wordt op deze grond afgewezen.
Feiten 2 en 3: witwassen
De in de feiten 2 en 3 genoemde goederen zouden uit misdrijf afkomstig zijn. Dat misdrijf is, zo heeft de advocaat-generaal ter zitting van het hof bevestigd, het misdrijf van oplichting/valsheid in geschrift, zoals in feit 1 omschreven en zoals overigens op identieke wijze gepleegd in alle andere in het dossier genoemde zaken. Nu bewezenverklaring van feit 1 niet volgt en op gronden als ter motivering daarvan gehanteerd evenmin kan worden vastgesteld dat in de overige, in het dossier genoemde, zaken sprake was van oplichting/valsheid in geschrift, geldt dat niet bewezen kan worden dat de goederen van misdrijf afkomstig waren. Verdachte wordt om die reden ook van deze feiten vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.