Wat valt onder bestanddeel “enig geheim” (art. 272 Sr)?

Parket bij de Hoge Raad 2 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:510

De verdachte is bij arrest van 25 juli 2018 door de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 38 uren wegens feit 1 “doen plegen van opzettelijke schending van een ambtsgeheim” en feit 2 “opzettelijke schending van een ambtsgeheim, meermalen gepleegd”.

Eerste middel

Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed aangezien uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte (telkens) een “geheim” in de zin van art. 272 Sr heeft geschonden.

Conclusie AG

Noch de wet zelf, noch de wetsgeschiedenis biedt concrete aanknopingspunten voor de uitleg van het bestanddeel “enig geheim” in de delictsomschrijving van art. 272, eerste lid, Sr. Onder de in de literatuur en in de rechtspraak gehanteerde definitie is zo een geheim al hetgeen bestemd is om niet bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld. Bij de beoordeling of daarvan sprake is, dient acht te worden geslagen op onder meer:

  • de aard van de informatie en

  • het moment waarop en

  • de hoedanigheid waarin de geheimhoudingsplichtige hiervan kennis kreeg.

Dat de aan een derde verschafte informatie voor die derde ook bij andere instanties of op andere wijze verkrijgbaar zou zijn geweest, staat op zichzelf niet eraan in de weg dat sprake kan zijn van een “geheim” in de hier bedoelde zin. Ook openbare informatie kan dus onder omstandigheden een “geheim” betreffen dat op de voet van art. 272, eerste lid, Sr dient te worden bewaard.

Het hof heeft in zijn bewijsoverwegingen vastgesteld dat het in de bewezenverklaring van feit 1 bedoelde telefoonnummer een gegeven betrof dat de verdachte niet op andere wijze bekend was. Daarnaast blijkt uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen dat de verdachte dit telefoonnummer heeft verkregen door onder valse voorwendselen betrokkene 1 bevragingen te laten doen in de politiesystemen en dat de verdachte het verkregen telefoonnummer niet voor dienstzaken, maar uitsluitend voor privédoeleinden aanwendde. Uit deze vaststellingen heeft het hof kunnen afleiden dat de aard van deze informatie, de wijze van verkrijging ervan en de omstandigheden waaronder die verkrijging plaatsvond, zodanig waren dat het telefoonnummer bestemd was om niet bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld. Met juistheid heeft het hof overwogen dat de enkele omstandigheid dat de informatie ook elders te achterhalen zou zijn geweest, daaraan niet afdoet.

Voor zover het middel klaagt dat uit de bewijsvoering ter zake van feit 1 niet kan worden afgeleid dat het in de bewezenverklaring bedoelde 06-telefoonnummer “enig geheim” in de zin van art. 272, eerste lid, Sr betreft, meen ik dat het tevergeefs is voorgesteld.

Met betrekking tot feit 2 is bewezenverklaard dat de verdachte “informatie over strafrechtelijke onderzoeken en/of informatie en/of persoonsgegevens en/of contactgegevens van personen” heeft bevraagd. Ter terechtzitting in hoger beroep is (summier) betoogd dat schending van een geheim ten aanzien van feit 2 niet kan worden bewezen, omdat niet blijkt om welk geheim het zou gaan. Het hof heeft op dat verweer in zijn nadere bewijsoverweging gereageerd, maar heeft daarbij niet vastgesteld wélke informatie de verdachte over de in de bewezenverklaring van feit 2 bedoelde “personen” heeft verkregen.

Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan, voor zover hier van belang, niet méér worden afgeleid dan dat de verdachte “de documenten gelinkt aan kenosleutel 001 ” heeft bevraagd (b.m. 4), dat hij betrokkene 4 heeft opgezocht in het systeem Blueview (b.m. 6) en dat hij “haar man” in het systeem BPS heeft opgezocht en daar keek of er al een klacht tegen de verdachte was ingediend, zoals was aangekondigd (b.m. 7). Alleen van deze laatste informatie is de aard en inhoud enigszins geconcretiseerd. Maar ook daarvan kan mijns inziens uit de bewijsvoering niet zonder meer worden afgeleid dat het een geheim betrof. De bewijsvoering houdt immers in dat aan de verdachte op andere wijze ter kennis was gebracht (aan hem was “aangekondigd”) dat een klacht zou worden ingediend. Nu ook uit de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende dat het niet de bedoeling is dat informatie over anderen wordt opgevraagd die niet nodig is voor het werk, nog niet volgt dat de door verdachtes onbetamelijke handelwijze verkregen informatie ook daadwerkelijk niet bestemd was om bekend te worden dan ter plaatse waar het door bevoegden wordt medegedeeld, meen ik dat de bewezenverklaring ten aanzien van feit 2 wat betreft het bewijs dat de verdachte “enig geheim” in de zin van art. 272 Sr heeft ontsloten onvoldoende met redenen is omkleed.

Het middel slaagt mitsdien ten dele.

Tweede middel

Het tweede middel klaagt dat uit de door het hof gebezigde bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte een geheim ‘opzettelijk heeft geschonden’ als bedoeld in art. 272, eerste lid, Sr.

Het middel stelt hiermee de rechtsvraag aan de orde of ook het voor zichzelf ontsluiten van geheime informatie, zonder deze informatie openbaar te maken dan wel deze ter kennis te brengen van een of meer derden, kan worden aangemerkt als het ‘schenden’ van een geheim in de zin van art. 272, eerste lid, Sr.

Conclusie AG

Deze door het hof bevestigend beantwoorde rechtsvraag heeft de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, eerder al eveneens bevestigend beantwoord in twee zaken waarin de Hoge Raad recentelijk, op 7 april 2020, uitspraak heeft gedaan. De Hoge Raad overweegt in beide arresten dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat het ‘schenden’ van een geheim in de zin van art. 272 Sr moet worden uitgelegd als het verstrekken van geheime gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is. Het oordeel van het hof in die twee zaken dat de verdachte door geheime gegevens voor zichzelf te ontsluiten zijn ambtsgeheim in deze zin heeft geschonden, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

In de hierboven weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte, zonder dat dit voor zijn functie-uitoefening noodzakelijk was, voor zichzelf uit de hem (indirect) uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie heeft ontsloten (c.q. doen ontsluiten) die niet voor hem was bedoeld en dat hij daarmee zijn ambtsgeheim heeft geschonden. Het hof heeft overwogen dat hieraan niet afdoet dat de verdachte de informatie niet met een of meer derden heeft gedeeld.

Aldus heeft het hof ook in de onderhavige zaak blijk gegeven van dezelfde onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de betekenis van het begrip ‘schenden’ in art. 272, eerste lid, Sr waarvan het blijk gaf in de twee zaken waarin de Hoge Raad op 7 april van dit jaar uitspraak deed.

De beslissingen ten aanzien van het onder feit 2 bewezenverklaarde feit kunnen dientengevolge niet in stand blijven. Deze bewezenverklaring houdt immers in dat de verdachte een geheim schond door systemen te bevragen, in die systemen informatie op te zoeken en/of deze informatie uit de systemen te halen voor eigen privégebruik. Daarnaast houdt de bewijsvoering niet in dat de verdachte de informatie aan één of meer derden heeft bekendgemaakt.

In zoverre is het middel terecht voorgesteld.

Of het voorgaande tot vernietiging van de bewezenverklaring van feit 1 moet leiden, valt te bezien. De bewijsoverweging van het hof waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat de verdachte een geheim heeft geschonden door indirect voor zichzelf geheime informatie te doen ontsluiten, berust als gezegd op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had het verweer naar mijn inzicht niettemin slechts kunnen verwerpen, zij het op andere gronden. Het verweer (en de weerlegging ervan door het hof) zijn namelijk niet in overeenstemming met de bewezenverklaring van feit 1 en de bijbehorende kwalificatie van dit feit. Onder feit 1 is – grof gezegd – niet bewezenverklaard dat de verdachte het geheim voor zichzelf heeft doen ontsluiten door betrokkene 1, maar is bewezenverklaard dat hij betrokkene 1 een geheim heeft doen ontsluiten door het bekend te maken aan de verdachte. Bewezen in dit verband is dat betrokkene 1 geheime informatie heeft opgezocht en dat hij deze informatie – in strijd met zijn plicht het geheim te bewaren – aan de verdachte heeft verstrekt en dat aldus deze betrokkene 1 een geheim heeft geschonden, welke geheimschennis de verdachte heeft doen plegen. Feit 1 is dienovereenkomstig als het doen plegen van het schenden van een ambtsgeheim gekwalificeerd. Aldus ligt in de uitspraak van het hof als zijn oordeel besloten dat deze betrokkene 1 een geheim heeft geschonden door het bekend te maken aan een derde, te weten de verdachte.

Aan het gebruik van de deelnemingsvorm ‘doen plegen’ op deze wijze staat niet in de weg dat de verdachte, ware hij berecht als (functioneel) pleger van het feit, niet alle bestanddelen van het delict zou hebben kunnen vervullen omdat hij een geheim niet door bekendmaking aan zichzelf zou hebben kunnen schenden.

De bewijsvoering kan het in de uitspraak besloten liggend oordeel van het hof (in de vorengenoemde zin), voor zover bestreden, dragen. Dat onder de omstandigheden van het onder 1 bewezenverklaarde feit de verdachte tot de kennisneming van het door betrokkene 1 prijsgegeven geheim niet bevoegd was, heeft de verdachte in zijn voor het bewijs gebruikte, ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep afgelegde verklaringen erkend. Het komt mij voor dat uit de bewijsvoering derhalve kan volgen dat betrokkene 1 een geheim heeft geschonden door het in de bewezenverklaring van feit 1 aangegeven 06-telefoonnummer aan de verdachte – een in de gegeven omstandigheden tot kennisneming onbevoegde – bekend te maken.

Voor zover het middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het onder feit 1 tenlastegelegde niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, omdat de bedoelde geheime informatie niet bekend is gemaakt aan een of meer onbevoegde derden en daarom geen sprake is van ‘schenden’ als bedoeld in art. 272, eerste lid, Sr, faalt het derhalve.

In het middel lees ik geen andere tegen het bewijs van feit 1 gerichte klacht.

Het tweede middel slaagt mijns inziens ten dele.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^