Witwassen en (jurisprudentieel) onderscheid tussen lid 1a en lid 1b van art. 420bis Sr
/Parket bij de Hoge Raad 12 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:221
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaren en met de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich onthoudt van het verrichten of het doen van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidzorg, wegens:
1. “waren verkopen en te koop aanbieden, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd”,
2. “opzettelijk begaan van de overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 40 van de Geneesmiddelenwet, meermalen gepleegd”,
4. “oplichting”,
5. “medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en valsheid in geschrift”,
6. “mishandeling, meermalen gepleegd”,
7. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”,
8. “witwassen” en
9. “overtreding van artikel 96 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van in beslag genomen voorwerpen.
Het hof heeft ten laste van de verdachte als feit 8 bewezenverklaard dat:
“hij omstreeks de periode van 01 mei 2009 tot en met 19 mei 2014, in Nederland, van een voorwerp, te weten geld (te weten een bedrag van € 25.000,-) (afkomstig van [slachtoffer 1] ), de herkomst, heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende was op een voorwerp, te weten geld, (telkens) hierin bestaande dat verdachte geld heeft overgemaakt van een van zijn, verdachtes bankrekening naar een rekening in Thailand ten name van [betrokkene 1] , welke rekening en welk tegoed op die rekening uitsluitend voor hem verdachte (in Nederland) beschikbaar was, terwijl hij wist dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf”.
Het derde middel
Het derde middel klaagt dat het bewezenverklaarde feit 8 (witwassen) niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of dat het hof heeft verzuimd “toereikend te beslissen” op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat van “verhullen” als bedoeld in art. 420bis Sr geen sprake is.
Conclusie AG
In de toelichting op het middel wordt, met verwijzing naar de daarop betrekking hebbende rechtspraak van de Hoge Raad, aangevoerd dat het kennelijke oordeel van het hof dat sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is dus in zoverre ontoereikend gemotiveerd, aldus de steller van het middel.
Ik vrees dat de steller van het middel met de invulling “’s Hofs (kennelijke) oordeel” er aan voorbij ziet dat het hof dit niet heeft geoordeeld, ook niet kennelijk, hetgeen ook begrijpelijk is – en kennelijk ziet de steller van het middel dit over het hoofd – nu het bij de bewezenverklaring en kwalificatie van feit 8 niet gaat om de delictsgedragingen als omschreven in art. 420bis, eerste lid onder b, Sr, maar louter om delictsgedragingen die (kort gezegd) in het eerste lid onder a worden genoemd. Deze constatering is van belang, nu het betoog van de steller van het middel is geënt op de rechtspraak van de Hoge Raad die (echter) uitsluitend van toepassing is op de delictsgedragingen "verwerven" en "voorhanden hebben" als opgenomen in het eerste lid onder b, en die, zo zegt de Hoge Raad er nadrukkelijk bij, geen betrekking heeft op het verbergen en verhullen als bedoeld in het eerste lid onder a. Derhalve mist het middel in zoverre feitelijke grondslag.
Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de daarmee samenhangende bewijsoverweging van het hof is de bewezenverklaring (ook) wat betreft het verhullen voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarmee heeft het hof tevens voldaan aan zijn responsieplicht als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
Het derde middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.