Wraking gegrond verklaard omdat rechter OvJ op fout en mogelijke oplossing in de telastelegging wijst
/Rechtbank Gelderland 2 maart 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1336 Door op eigen initiatief de officier van justitie te wijzen op een mogelijke tegenstrijdigheid in de dagvaarding en een mogelijke oplossingsrichting, is voorstelbaar dat bij verzoeker de indruk zou kunnen ontstaan dat de rechter de officier van justitie wilde helpen, althans wilde behoeden voor een fout c.q. onduidelijkheid in de tenlastelegging.
Achtergrond
Op 14 januari 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de strafzaak tegen verzoeker door de meervoudige strafkamer, waarvan de rechter op die zitting de voorzitter is. De zaak was eerder tijdens de zitting van 22 april 2014 behandeld en omdat de rechtbank op 14 januari 2016 in een gewijzigde samenstelling zat, is aan verzoeker en zijn raadslieden gevraagd of de zaak verder kon worden behandeld in de stand waarin men was gebleven. Daarmee is door zowel verzoeker als de officier van justitie ingestemd.
De advocaat van verzoeker, mr. J.A. Schadd, heeft vervolgens gevraagd of hij een preliminair verweer mocht voeren, waarop de rechter heeft geantwoord dat dit tijdens de eerdere zitting – en daarmee voor de voordracht van de zaak door de officier van justitie – had moeten worden gedaan. Mr. J.A. Schadd heeft toen bezwaar gemaakt tegen de gewijzigde samenstelling van de rechtbank en gevraagd om de zaak opnieuw te laten voordragen door de officier van justitie. Na een schorsing heeft de rechter namens de rechtbank medegedeeld dat een preliminair verweer vóór de voordracht op 22 april 2014 had moeten worden gevoerd en dat, nu er op de zitting van 14 januari 2016 geen bezwaar is gemaakt tegen de gewijzigde samenstelling van de rechtbank, het niet toegestaan is om alsnog een preliminair verweer te voeren.
De officier van justitie heeft daarna aangegeven waar de zaak van verzoeker over ging. Vervolgens heeft de rechter de officier van justitie gevraagd om de verhouding tussen de feiten 1 en 2 zoals tenlastegelegd toe te lichten, omdat de feiten elkaar leken uit te sluiten. De officier van justitie heeft toegelicht dat het twee aparte feiten betrof, waarop de rechter heeft geconstateerd dat feit 1 uitgaat van het door een misdrijf onder zich krijgen van gelden en feit 2 van anders dan door een misdrijf verkregen gelden. De officier van justitie heeft de rechter daarin gelijk gegeven en toegelicht dat het een en ander als primair en subsidiair kon worden gezien, maar dat het ook zo zou kunnen blijven staan. In reactie hierop heeft de rechter aangegeven dat dit niet zonder een wijziging van de tenlastelegging mogelijk was.
Mr. J.A. Schadd heeft vervolgens gereageerd door aan te geven dat hij daar moeite mee had, omdat zijn voorgenomen preliminaire verweer juist hierop zag en heeft gevraagd om een korte schorsing voor overleg met verzoeker. De officier van justitie heeft daarbij opgemerkt dat hij dan de tijd had om een formulier voor een wijziging van de tenlastelegging te halen.
Na de schorsing heeft mr. J.A. Schadd verklaard dat de gang van zaken op bezwaren stuitte, omdat de rechter zich teveel met de regie van de tenlastelegging bezig hield, waardoor er bij verzoeker de vrees is ontstaan dat de rechtbank vooringenomen is en dat die vrees ook objectief gerechtvaardigd is. Vervolgens heeft mr. J.A. Schadd een wrakingsverzoek ingediend.
De rechter heeft opgemerkt dat hij vindt dat hij zich ongelukkig heeft uitgedrukt en dat hij had bedoeld te zeggen dat hij de indruk kreeg dat de officier van justitie zei dat de feiten als primair en subsidiair konden worden beschouwd, dat hij had moeten zeggen dat het wat hem betreft geen kennelijke verschrijving is en dat hij geen opmerking had moeten maken over een wijziging van de tenlastelegging. Desondanks heeft mr. J.A. Schadd zijn wrakingsverzoek gehandhaafd.
Vervolgens heeft mr. J.A. Schadd aangegeven dat het wrakingsverzoek alleen de voorzitter betreft en niet de bijzitters en is een proces-verbaal van de zitting opgemaakt.
Het wrakingsverzoek
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. Holland als rechter (voorzitter van de meervoudige strafkamer) in de zaak met parketnummer 05-861768-13 (+ ontneming) tegen verzoeker als verdachte.
Verzoeker heeft blijkens het proces-verbaal van het mondelinge verzoek, zoals toegelicht bij de mondelinge behandeling, aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de rechter met zijn opmerking: “Dat dit niet zonder een wijziging van de tenlastelegging kan.” gericht aan de officier van justitie zich te zeer met de regie van de tenlastelegging heeft bemoeid, waardoor bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees is ontstaan dat de rechter vooringenomen was/is. Daarbij speelt mee dat de rechtbank het mr. J.A. Schadd niet heeft toegestaan om bij aanvang van de zitting een preliminair verweer te voeren (teneinde de nietigheid van de dagvaarding te bepleiten vanwege de wijze van tenlasteleggen van de feiten 1 en 2) en dat de officier van justitie in reactie op de opmerking van de rechter mededeelde dat hij een formulier wijziging tenlastelegging zou gaan halen.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft verweer gevoerd. Dat verweer wordt hierna voor zover nodig besproken.
De beoordeling
Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995 NJ 1996, 484). Uit de artikelen 512 en 513 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief afgeleid moet worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de rechtbank het volgende.
Vastgesteld kan worden dat de rechter, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de meervoudige strafkamer, een onduidelijkheid had geconstateerd in de tenlastelegging en de officier van justitie vervolgens heeft gevraagd om uitleg hierover te geven. Daarop heeft de rechter een antwoord gekregen dat meerdere opties openliet. Eén van die opties was het als primair en subsidiair beschouwen van de feiten 1 en 2. Daarop heeft de rechter gereageerd met de bewoordingen “Dat kan niet zonder een wijziging tenlastelegging”. Alhoewel zeer wel begrijpelijk is dat de rechter duidelijkheid wilde over de wijze van tenlasteleggen waarover de rechtbank uiteindelijk moet oordelen, had de rechter ook in andere, minder stellige bewoordingen kunnen reageren. Door aldus en onder deze omstandigheden (waarbij de advocaat van verzoeker op dit punt een preliminair verweer wilde voeren) op eigen initiatief de officier van justitie te wijzen op een mogelijke tegenstrijdigheid in de dagvaarding en een mogelijke oplossingsrichting, is voorstelbaar dat op deze wijze bij verzoeker de indruk zou kunnen ontstaan dat de rechter de officier van justitie wilde helpen, althans wilde behoeden voor een fout c.q. onduidelijkheid in de tenlastelegging. Deze indruk zou nog kunnen worden versterkt nu de officier van justitie reageerde met de opmerking dan ga ik een formulier wijziging tenlastelegging halen. Dit alles in onderling verband en samenhang bezien brengt mee dat bij verzoeker de objectief gerechtvaardigde vrees is ontstaan, althans de schijn is gewekt dat bij de rechter sprake was van vooringenomenheid. In zoverre is het verzoek dan ook gegrond.
Het wrakingsverzoek wordt dus toegewezen.
Lees hier de volledige uitspraak.