Vrijspraak oplichting Gemeente Utrecht

Rechtbank Midden-Nederland 4 april 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:2039

De verdachte wordt verwijt te hebben geprobeerd de Gemeente Utrecht op te lichten voor € 70.840 door als U-pas aanbieder meerdere (valse/vervalste) declaraties (van in totaal € 70.840) in te dienen waarop vermeld stond dat U-pas houders cursussen hadden afgenomen, terwijl die cursussen niet zijn of zullen worden gegeven, maar in werkelijkheid tablets, laptops en/of smartphones zijn geleverd. Daarnaast is valsheid in geschrifte ten laste gelegd vanwege intakeformulieren waarop vermeld stond dat U-pas houders een of meerder computercursussen hadden aangeschaft, terwijl die cursussen niet zijn of zullen worden gegeven, maar in werkelijkheid tablets, laptops en/of smartphones zijn geleverd.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Het standpunt van de raadsman

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van zijn cliënt. De raadsman heeft daartoe de volgende redenen aangevoerd. Op 22 mei 2023 heeft de verdediging aan het Openbaar Ministerie een sepotverzoek gedaan. Dit verzoek is afgewezen, waarna het Openbaar Ministerie de vervolging tegen verdachte heeft ingesteld. De officier van justitie heeft in zijn brief van 19 januari 2024 aangegeven dat het eerdere sepotverzoek van de raadsman had moeten worden gehonoreerd. De raadsman stelt deze brief gelijk aan een sepotbeslissing en stelt zich daarom op het standpunt dat de zaak dient te resulteren in een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Dat de sepotbeslissing pas later is gekomen, staat daar volgens hem niet aan in de weg. Het is in strijd met het vertrouwensbeginsel om de feiten te behandelen nu het Openbaar Ministerie alsnog tot sepot heeft besloten. Ook stelt de raadsman dat het opportuniteitsbeginsel in het geding is. Het Openbaar Ministerie oordeelt immers zelf dat vervolging in deze zaak niet opportuun was en dat de zaak geseponeerd had moeten worden. Voorts is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn en is er geen sprake geweest van een zorgvuldige belangenafweging. Het was evident dat er geen sprake was van strafbare feiten. Ook dat maakt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Daarnaast dient het feit dat het bestuursorgaan, Gemeente Utrecht, niet zorgvuldig heeft gehandeld, tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te leiden. Tot slot dient bij het beoordelen van de niet-ontvankelijkheid de overschrijding van de redelijke termijn en het feit dat er enorm veel – onnodig – leed is toegevoegd aan het leven van verdachte, meegewogen te worden in de beoordeling.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Op het moment dat het Openbaar Ministerie overging tot vervolging, bestond er immers een redelijk vermoeden van schuld. Dat achteraf moet worden geconstateerd dat er onvoldoende bewijs is om vast te kunnen stellen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, doet daar niet aan af. Bovendien heeft te gelden dat het Openbaar Ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid heeft om te beslissen of een verdachte moet worden vervolgd en dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Van een dergelijk geval is in deze zaak geen sprake.

Het oordeel van de rechtbank

Beginsel van gerechtvaardigd vertrouwen en beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging

De rechtbank stelt voorop dat in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.

Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.

Van een dergelijk uitzonderlijk geval is in deze zaak echter geen sprake. In de brief van 19 januari 2024 kan geen verlate sepotbeslissing worden gelezen. Er staat alleen de erkenning in dat het verzoek gehonoreerd had moeten worden op basis van de informatie die het Openbaar Ministerie inmiddels ter beschikking staat. Verdachte heeft hier niet het vertrouwen aan kunnen ontlenen dat er alsnog een sepotbeslissing was gegeven of nog zou volgen, temeer daar het Openbaar Ministerie in genoemde brief een ander voorstel voor afdoening doet.

Een ander uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur (dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging). Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld.

Het ongebruikelijk hoge bedrag dat door verdachte bij de gemeente werd gedeclareerd, in combinatie met de getuigenverklaringen van afnemers die verklaren dat ze geen cursus hebben afgenomen, was naar het oordeel van de rechtbank voldoende voor een redelijk vermoeden van schuld. Er is dan ook geen sprake van dat geen redelijk lid van het Openbaar Ministerie had kunnen oordelen tot vervolging over te gaan. Dat het Openbaar Ministerie achteraf heeft geconcludeerd dat de strafbare feiten niet bewezen kunnen worden op basis van de informatie die ze op dat moment tot hun beschikking hadden, doet daar niet aan af.

Uit de door de verdediging naar voren gebrachte feiten en omstandigheden valt ook anderszins niet af te leiden dat sprake is van aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing die meebrengt dat (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur.

Zorgvuldigheidsbeginsel

De rechtbank is verder van oordeel wat de verdediging naar voren heeft gebracht onvoldoende is om te kunnen vaststellen dat de gemeente of het Openbaar Ministerie in strijd hebben gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel (het beginsel dat ieder besluit door een overheidsorgaan zorgvuldig moet worden genomen).

Schending redelijke termijn en toegebracht leed

Ten slotte overweegt de rechtbank dat de schending van de redelijke termijn – die op zichzelf niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden – en het leed dat door deze vervolging aan verdachte is toegebracht de beoordeling van het voorgaande niet anders maken.

Conclusie

De rechtbank verwerpt het verweer. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. De rechtbank zal de zaak daarom inhoudelijk beoordelen.

Vrijspraak

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde. Volgens de officier van justitie kan niet worden vastgesteld dat verdachte met opzet frauduleus heeft gehandeld. Het ontbreekt volgens de officier van justitie aan een strafrechtelijk handhaafbare norm op basis waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte daarmee in strijd heeft gehandeld. Hoewel verdachte een hoog bedrag heeft gedeclareerd dat afwijkt van wat normaal kan worden verwacht, kan niet worden gezegd dat daarmee ook strafbaar is gehandeld. Ook kan niet worden vastgesteld dat verdachte met opzet zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft eveneens vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. Met betrekking tot de verdenking van oplichting heeft de raadsman het volgende aangevoerd. Het is niet duidelijk welke overeenkomst er tussen de gemeente en het bedrijf van verdachte is gesloten en het is onduidelijk welke voorwaarden er golden voor de U-pas. Verder blijkt nergens uit dat verdachte niet van plan was om cursussen te geven, er zijn stukken overgelegd waaruit volgt dat verdachte wel van plan was om cursussen te geven.

Met betrekking tot de verdenking van het plegen van valsheid in geschrift heeft de raadsman aangevoerd dat het onduidelijk is welke intakeformulieren worden bedoeld. Daarnaast hadden de intakeformulieren geen bewijsbestemming voor de gemeente, dat volgt niet uit het dossier (het waren interne formulieren voor het bedrijf van verdachte). Verder geldt ook hier dat er wel degelijk cursussen zijn ingekocht.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, vanwege het ontbreken van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.

Wat de verdenking onder feit 1 betreft overweegt de rechtbank als volgt. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het bedrijf van verdachte van de gemeente cursussen mocht aanbieden die door de afnemers betaald konden worden met de U-pas. De rechtbank heeft echter niet kunnen vaststellen welke regels en afspraken er tussen (het bedrijf van) verdachte en de gemeente zijn gemaakt met betrekking tot het aanbieden van cursussen en bovendien is niet gebleken dat verdachte deze afspraken heeft geschonden, laat staan dat dit zou zijn gebeurd met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen zoals voor oplichting is vereist. Ook voor feit 2 bevat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Er is niet gebleken dat er intakeformulieren zijn vervalst. De rechtbank zal verdachte dan ook integraal vrijspreken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^