Column: Mediation in het Strafrecht

Door Lizette Vosman (Knoops' Advocaten)

De steeds groter wordende rol van het slachtoffer in het strafrecht is een tendens die zich een aantal jaren geleden heeft ingezet. Zo kan het slachtoffer makkelijker de geleden schade verhalen op de dader, heeft het slachtoffer spreekrecht en per 1 januari 2011 is de ‘Wet Versterking Positie Slachtoffer in het Strafproces’ in werking getreden. Staatssecretaris Teeven diende in oktober van dit jaar nog een wetsvoorstel in om het spreekrecht van slachtoffer verder aan te vullen. Hij stelt voor dat slachtoffers op de terechtzitting kunnen aangeven wat ze vinden van de schuld van de verdachte, het bewijs dat in de strafzaak is verzameld en wat de straf zou moeten worden.

Op 13 november 2013 zijn zes rechtbanken in Nederland gestart met een proef om mediation in te zetten naast strafrecht. Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Noord-Holland, Oost-Brabant en Zeeland-West-Brabant doen mee aan deze nieuwe pilot voor een periode van negen maanden. Is dit weer een nieuw instrument ter versterking van de positie van het slachtoffer of kan de verdachte er ook mee gebaat zijn om mee te werken aan mediation en wat zijn de mogelijke risico’s? Het wetenschappelijk rapport “De legitimiteit van de rechterlijke macht” dat door de Teldersstichting vorige week aan minister Opstelten werd aangeboden, gaat ook uitvoerig in op het belang van meditation in het strafrecht onder bepaalde voorwaarden.

In tegenstelling dat andere rechtsgebieden is er in het strafrecht nog niet veel ervaring met mediation. Van oktober 2010 tot mei 2011 is er in Amsterdam al wel geëxperimenteerd met mediation naast strafrecht. De ervaringen waren positief, zo blijkt uit het evaluatierapport van dr. Verberk[1]. Uit andere Europese landen, waar al langer gebruik wordt gemaakt van mediation in het strafrecht, waaronder in Frankrijk, België, Verenigd-Koninkrijk en Duitsland, zijn de geluiden ook positief.

Met de pilot wordt voldaan aan internationale verplichtingen. In het ‘Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure’ werd bemiddeling in strafzaken al genoemd en in 2012 is deze richtlijn vervangen door de EU-richtlijn ‘Minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten’.

Het mediation-traject kent verschillende fasen. Met instemming van de officier van justitie worden er gesprekken gevoerd tussen het slachtoffer en de verdachte onder begeleiding van een mediator. Daarnaast kan ook de rechter de zaak verwijzen naar een mediator of mediation (herstelgesprek) opnemen als voorwaarde in het vonnis. Als er afspraken zijn gemaakt tussen het slachtoffer en de verdachte kunnen deze worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Het kan ook al voldoende zijn als de verdachte zijn excuses maakt aan het slachtoffer of uitlegt hoe en waarom hij heeft gehandeld.

Waarom zou een verdachte willen meewerken aan mediation? Sinds 2012 zijn rechters op grond van artikel 51h Sv verplicht om rekening te houden met de resultaten van een succesvolle mediation. Een geslaagd mediationtraject kan daarom betekenen dat er geen strafoplegging volgt of dat de zaak door het openbaar ministerie wordt geseponeerd met een code 70 (verhouding benadeelde geregeld). Naast deze voordelen levert deelname aan mediation ook risico’s op voor de verdachte. Een verdachte heeft recht op een eerlijk proces en dient daarom goed te worden voorgelicht over de consequenties van een mogelijke deelname aan mediation. Hij moet hierover allereerst in vrijheid kunnen beslissen met advies van een advocaat. Een ander aspect is het onschuldbeginsel. Je bent onschuldig tot het tegendeel is bewezen op grond van door de rechter vastgestelde feiten. Mediation voorafgaand aan de terechtzitting is in feite een schending van de onschuldpresumptie. Ondanks het feit dat het geen harde voorwaarde is dat een verdachte alle feiten bekent, wordt  - voor een deelname aan mediation – enige bekentenis en inzicht in de daden wel vereist. Stel dat een mediation-traject toch niet slaagt, bijvoorbeeld doordat het slachtoffer zich terugtrekt, dan komt de zaak alsnog voor bij de rechter. De vraag is wat er dan gebeurt met de ‘bekentenis’ van de verdachte.

Een ander mogelijk knelpunt is – in lijn met het voorgaande – dat een verdachte niet meer alle verweren kan voeren die hij zonder het mediationtraject wel had kunnen voeren. Ook hier heeft de advocaat een belangrijke taak om zijn cliënt te adviseren over de voor- en nadelen van zijn deelname aan mediation. Dan is er nog het aspect van de rechtsongelijkheid nu je als verdachte afhankelijk bent van de bereidheid van het slachtoffer om deel te nemen aan mediation. Verdachten bij wie het slachtoffer niet wil meewerken aan mediation zouden in een nadeligere positie kunnen verkeren dan bij verdachten bij wie het slachtoffer wel wil meewerken.

Het streven is om 400 zaken voor mediation  aan te brengen de komende negen maanden. Voor een aantal zaken is deelname aan mediation door een verdachte zeker geschikt. Denk aan first offenders of zaken waren dader en slachtoffer elkaar goed kennen. Mediation kan in die gevallen zeker een bijdrage leveren aan een vorm van herstel, maar het blijft belangrijk om beducht te zijn op de mogelijke gevolgen wanneer na mediation toch tot strafvervolging wordt overgegaan.



[1] Dr. Verberk, ‘Mediation naast strafrecht in het arrondissement Amsterdam: Een beschrijving van het proces en een verkenning van de effecten,’ oktober 2010.

Print Friendly and PDF ^

Column: De curator als opsporingsambtenaar

Door Jan-Paul Verboom (Ivy)

Faillissementsfraude staat al jarenlang in het centrum van de politieke belangstelling. Niet zo verwonderlijk: jaarlijks zijn er ongeveer 10.000 faillissementen en in zo’n 30% van de gevallen zou er sprake zijn van fraude. De pakkans ligt onder de 2%. En vooral: de staat is de grootst benadeelde van de € 1,7 miljard die jaarlijks met faillissementsfraude gemoeid gaat.

Genoeg reden om op 23 juli van dit jaar het (concept)wetsvoorstel herziening strafbaarstelling faillissementsfraude bekend te maken. Het wetsvoorstel voorziet in een aanscherping van een aantal traditionele faillissementsdelicten en in een enkel nieuw delict, zoals een algemene strafbaarstelling van de administratieplicht (o.g.v. het BW en de faillissementswet).

Het huidige wetsvoorstel, dat onderdeel is van het Wetgevingsprogramma Herijking Faillissementsrecht, beoogt faillissementsfraude uitsluitend te bestrijden door aanpassing van het materiële strafrecht. De achterliggende gedachte is dat ruimere delictsomschrijvingen de bewijslast van het OM zal verminderen, wat zal resulteren in een toename van het aantal veroordelingen. Ik betwijfel of dit wetsvoorstel de bestrijding van faillissementsfraude een substantiële impuls zal geven. Het werkelijke probleem schuilt – denk ik – niet in de strafbaarstellingen van faillissementsfraude, maar in een gebrek aan kennis en vooral capaciteit bij FIOD en politie.

Minister Opstelten schreef op 27 november 2012 aan de Tweede Kamer: ‘Ten aanzien van de fraudebestrijding wordt verder overwogen om fraudebestrijding een wettelijke taak van de curator te maken.’ Op welke wijze dit zal gebeuren, is nog niet uitgewerkt. Wel bestaan er al plannen voor de invoering van een meldplicht voor de curator: Bij vermoedens van faillissementsfraude dient de curator melding te doen bij de rechter-commissaris.

De geopperde meldplicht is een goede start. De bereidheid tot het doen van aangifte van strafbare feiten is niet groot onder curatoren. Om die bereidheid te vergroten, kunnen curatoren al enige tijd een financiële vergoeding voor het doen van aangifte ontvangen (bij een lege boedel). Die vergoeding wordt echter afhankelijk gesteld van het resultaat van de aangifte: alleen wanneer die leidt tot een strafrechtelijk onderzoek of wanneer die gedaan is op verzoek van FIOD/OM, wordt een vergoeding uitgekeerd. En daar zit het pijnpunt in de huidige regeling: door het gebrek aan capaciteit (en kennis) bij de opsporing gebeurt dat nauwelijks. De meldplicht is een stap in de goede richting om deze negatieve spiraal te doorbreken.

Ik opper nog een idee om de bestrijding van faillissementsfraude tot de wettelijke taak van de curator te maken: maak de curator bijzonder opsporingsambtenaar. Hoewel dit op het eerste gezicht wellicht merkwaardig oogt (een advocaat als boa), biedt dit idee wel verregaande mogelijkheden voor de bestrijding van faillissementsfraude. Niet zo zeer in de sfeer van een uitbreiding van de bevoegdheden van de curator; de curator heeft al vergaande bevoegdheden, zoals het binnentreden van woningen en andere plaatsen (art. 93a Faillissementswet). De meerwaarde zie ik vooral in een efficiënte afdoening van eenvoudige faillissementsfraude zaken.

De curator-boa kan zijn bevindingen zelf in een proces-verbaal vastleggen, de verdachte (gefailleerde) horen, en zijn proces-verbaal rechtstreeks naar het OM sturen. Het OM kan meteen naar zitting, het proces-verbaal voldoet immers aan de wettelijke bewijsminima.

Vooral bij het ontbreken van (een fatsoenlijke) administratie van de gefailleerde zou de curator-boa een oplossing kunnen bieden. Het ontbreken van (een deugdelijke) administratie zou in een kwart van alle faillissementen aan de orde zijn. De curator kan dan doorgaans weinig, zeker wanneer de boedel ook nog leeg is. Wanneer de curator tevens opsporingsambtenaar is, dan ligt dat evident anders: Hij kan proces-verbaal opmaken van de weigering van de gefailleerde om de administratie te verstrekken of van zijn constatering dat de administratie niet aan de wettelijke vereisten voldoet.

Het optreden van de curator als boa zal in de meeste gevallen niet meteen profijt voor de boedel tot gevolg hebben. Op de lange termijn zie ik die voordelen wel. Het ontbreken van administratie is vaak de voorbode voor de aanwezigheid van benadelingsdelicten. En juist de opsporing van deze delicten, en daarmee ook het terugleiden van (onttrokken) vermogen, wordt bemoeilijkt door het ontbreken van administratie.

De curator als boa kan bijdragen aan het terugdringen van het aantal faillissementszaken waarin de administratie ontbreekt. Uiteindelijk zal dit ook leiden tot profijt voor de boedel.

Print Friendly and PDF ^

Column: Even Proeven

Door mr. A.A. Feenstra & mr. drs. A.D.M. Roerink (Hertoghs advocaten-belastingkundigen)

Als u op zaterdag (of een willekeurige andere dag) boodschappen doet, komt u vast wel eens een vrolijke juffrouw of meneer tegen die u iets wil aanbieden. Een blokje van de nieuwe 20+ kaas, een chipje ter introductie van een nieuwe smaak, een stukje koek in de laatste variatie. U kan het zo gek niet bedenken. Of u loopt het station uit en krijgt een blikje van de nieuwste biologische frisdrank in uw handen gedrukt. Deze hapjes/drankjes moedigen u aan te proeven in de hoop dat het u aanzet tot het kopen van het betreffende product.

Ook Den-Haag laat u regelmatig iets proeven van haar nieuwste ideeën. De smakelijkheid van de voorstellen van de bewindslieden daargelaten, bieden deze voorstellen ons een inkijkje in waar het naar toe gaat op wetgevingsterrein. Na lezing van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (kort gemaakt: Awir) signaleerden wij het figuurlijke blokje 20+ kaas aangeboden door de wetgever.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Awir volgt op de grote commotie die was ontstaan na de zogenoemde ‘Bulgarenfraude’. In april van dit jaar raakte het publiek op de hoogte van de op grote schaal gepleegde fraude met toeslagen en uitkeringen in Nederland. De modus operandi was als volgt. Bendes brachten Bulgaarse burgers naar Nederland. Deze Bulgaren schreven zich in op een Nederlands adres dat op naam stond van de Bende. Vervolgens werden bankrekeningen geopend en toeslagen en uitkeringen aangevraagd. De aanvragers van de toeslagen en uitkeringen worden terug gebracht naar Bulgarije. De pinpassen van de geopende rekeningen blijven in Nederland in het bezit van de bende. De organisator van het geheel strijkt zo de aangevraagde toeslagen en uitkeringen op. De schade liep in de miljarden. Het aanpakken van de toeslagenfraude bleek moeilijk. De aanvragers waren reeds gevlogen en ook de organisatoren van de fraude konden maar moeizaam worden aangepakt met het huidig wettelijk instrumentarium.

In het nieuwe wetsvoorstel tot wijziging van de Awir wordt het toezicht instrumentarium versterkt onder ander door verlenging van de beslistermijn vanwege extra controle bij verhoogd frauderisico en de mogelijkheid tot opschorting van betaling bij twijfel voor het adres.[1] Echter niet alleen het toezichtinstrumentarium wordt uitgebreid. De wetgever voorziet in het wetsvoorstel ook een versterking van het boete- en strafrechtinstrumentarium.[2] In het wetsvoorstel vindt voor de Awir een uitbreiding plaats van het ‘overtredersbegrip’ uit de Algemene wet bestuursrecht. De wetgever zoekt daarbij aansluiting bij het strafrecht. De wetgever stelt voor het overtredersbegrip voor de Awir uit te breiden met de doenpleger, de uitlokker en de medeplichtige.

Bij invoering van de vierde tranche Awb achtte de wetgever een dergelijk ruim spectrum aan mogelijke overtreders niet nodig. De wetgever was van mening dat doen plegen, uitlokking en medeplichtigheid niet zouden voorkomen in het bestuurlijk sanctierecht. Daarnaast overwoog de wetgever dat bij overtredingen waarop een bestuurlijke boete staat meestal sprake is van lichtere delicten waarbij met een beperkt aantal deelnemingsvormen kon worden volstaan. Bovendien zou veelal een uitvoerig feitenonderzoek nodig zijn voor de bewijsvoering van doen plegen en uitlokking, waarvoor de bestuursrechtelijke procedure zich minder goed zou lenen, aldus de memorie van toelichting.[3] Voor medeplichtigheid bestond voor de wetgever geen ruimte, nu medeplichtigheid aan een overtreding niet strafbaar is.[4]

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Awir schrijft de wetgever dat de laatst genoemde twee argumenten niet opgaan voor de Awir, in tegenstelling tot het overige bestuursrecht. De wetgever voert aan dat een uitvoerig feitenonderzoek bij toeslagfraude ook nu al eerder regel dan uitzondering is. Daarnaast voert de wetgever aan dat bij de overtreding geen, onjuiste of onvolledige gegevens of inlichtingen verstrekken, opzet of grove schuld vereist is. De boeten op deze overtredingen zijn bovendien vanaf 1 juli 2012 aanzienlijk verhoogd tot 100 tot 150 procent van het terug te vorderen bedrag. De wetgever concludeert vervolgens dat, zowel naar de aard van de overtreding als de sanctie, de voorgenoemde overtredingen niet langer kwalificeren als lichtere delicten. Tenslotte is ook medeplichtigheid niet langer uitgesloten nu het vereiste van opzet of grove schuld betekent dat deze overtredingen in strafrechtelijke zin misdrijven zijn, zodat het uitsluiten van medeplichtigheid niet langer op gaat, aldus de wetgever.[5]

Hoe moeten wij dit blokje 20+ kaas van de wetgever waarderen? Na lezing van de voorgenoemde argumenten uit de memorie van toelichting voor uitbreiding van de kring van potentiële overtreders in de Awir vroegen wij ons hardop af of het bovenstaande niet slechts een voorproefje is van een uitbreiding voor het gehele fiscale sanctierecht. Immers, voorgenoemde argumenten gaan ook op voor de sancties uit de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en zijn zeker niet nieuw, zoals ook de Raad van State terecht heeft opgemerkt. Grote boekenonderzoeken zijn immers aan de orde van de dag in de fiscale praktijk, om van de omvang van de fiscale boeten nog maar te zwijgen. Kortom blijft het bij dit blokje 20+ kaas of is binnenkort een uitgebreide lijn met slanke kazen te verwachten?



[1] Kamerstukken II, 33 754, nr. 3, p. 3-7.

[2] Kamerstukken II, 33 754, nr. 3, p. 7-13.

[3] Kamerstukken II, 29702, nr. 3, p. 78 e.v.

[4] Kamerstukken II, 29702, nr. 3, p. 78 e.v.

[5] Kamerstukken II, 33 754, nr. 3, p. 8.

Print Friendly and PDF ^

Column: Feitenonderzoek en het afgeleid verschoningsrecht

Door Jan-Paul Verboom (Ivy Advocaten)

In wiskundige termen is versnelling een afgeleide van snelheid. De versnelling kan alleen berekend worden wanneer de snelheid bekend is. Zonder snelheid is versnelling illusoir, zij bestaat niet.

In juridische termen is het onderzoeksrapport van de forensische accountant (vaak) een afgeleide van het onderzoek van de advocaat. Zonder advocaat geen verschoningsrecht voor de (forensische) accountant. En andersom: zonder een afgeleid verschoningsrecht van de accountant wordt het verschoningsrecht van de advocaat illusoir, het bestaat dan niet meer (in de praktijk).

Althans zo luidt het veel gehoorde argument: als we geen verschoningsrecht toekennen aan hen die onder de vlag van de advocaat opereren dan wordt het verschoningsrecht illusoir. En daarin onderscheidt het juridische domein zich van het wiskundige. De afgeleide in het juridische domein is een gecreëerde. Maar is die creatie nog levensvatbaar? Is het onderzoeksrapport van de accountant wel echt een afgeleide, of veeleer een zelfstandig product waarmee de advocaat zijn voordeel kan doen?

De (politieke) discussie over het verschoningsrecht bevindt zich al enige tijd in een stroomversnelling. De PvdA fractie heeft begin dit jaar vragen gesteld aan de minister of het verschoningsrecht van de advocaat niet misbruikt zal worden door forensische accountants om onder hun meldplicht (uit de WWFT) uit te komen. En een wetsvoorstel van minister Opstelten voorziet in een ingrijpende wijziging in de te volgen procedures wanneer (mogelijk) verschoningsgerechtigde stukken in beslag zijn genomen.

Over de vraag of het onderzoeksrapport van de forensische accountant in beslag genomen mag worden, oordeelde de Hoge Raad: 'In aanmerking genomen dat die deskundige in verband met de uitvoering van de hem door de advocaat gegeven opdracht zo nodig kennis moet kunnen nemen van bepaalde gegevens en stukken ten aanzien waarvan de plicht tot geheimhouding voor de advocaat geldt, is ook in zoverre een uitbreiding van diens geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht geboden.' (HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD4402). Oftewel: wanneer de accountant stukken inziet die onder de geheimhoudingsplicht van de advocaat vallen, valt het onderzoeksrapport onder het afgeleid verschoningsrecht.

Het is maar de vraag of de forensische accountant doorgaans gebruik maakt van stukken ten aanzien waarvan de advocaat zich zou kunnen verschonen. De administratie van de onderneming en interviews met medewerkers zijn meestal de basis van het onderzoeksrapport van de accountant. Het is zeker niet evident dat deze gegevens onder het verschoningsrecht vallen.

Of wordt dat anders wanneer de administratie (of delen daarvan) eerst in handen van de advocaat zijn gesteld? Of wanneer de advocaat zelf het feitenonderzoek verricht, iets wat in toenemende mate plaatsvindt? Je zou kunnen stellen dat feitenonderzoek geen advocatentaak is; niet voor niets profileren forensische accountants en particuliere recherchebureaus zich als feitenonderzoekers. De feiten (vastgelegd in correspondentie, administratie of andere stukken) waarmee de advocaat bekend wordt, zijn hem dan niet in zijn hoedanigheid als advocaat toevertrouwd. Feiten zijn nooit een 'afgeleide' van het werk van een advocaat, ze zijn een voorwaarde. Met de feiten begint het werk van de advocaat.

Toch klopt deze 'feitelijke benadering' niet. Wanneer er signalen van fraude of andere misstanden binnen een onderneming zijn, dan heeft de onderneming altijd een rechtsbelang bij een feitenonderzoek naar die signalen (al is het maar om de verantwoordelijke personen de onderneming uit te kunnen werken). Maar ook heeft de onderneming altijd een subjectief belang bij wélke feiten boven komen drijven. Feiten zijn niet neutraal. De advocaat start niet met de feiten, maar zoekt de feiten bij het verhaal dat hij namens zijn cliënt wil vertellen (dat houdt geen oordeel in: hetzelfde geldt immers voor - bijvoorbeeld - de historicus of de politicus). Ik stel daarmee niet dat de advocaat of de forensische accountant onder de vlag van de advocaat geen objectief feitenonderzoek kán doen, maar alleen dat de meerwaarde van de advocaat (met zijn verschoningsrecht) juist gelegen is in zijn subjectieve blik; zijn partijdigheid.

Maar ook los van de vraag naar de objectiviteit van het feitenonderzoek door of onder de hoede van de advocaat, heeft het afgeleide verschoningsrecht een maatschappelijke waarde. Zie het zo: een persoon kan op een advocaat toestappen, zijn verhaal doen en erop vertrouwen dat die advocaat zijn verhaal nooit hoeft prijs te geven. Een rechtspersoon (onderneming) kan dat niet. Het verhaal van de rechtspersoon is altijd versnipperd; het ligt opgeslagen in brieven, notities, de boekhouding en bovenal in de geheugens van de daar werkzame personen. Alleen een onderzoek naar het verhaal van de onderneming (door de forensische accountant) kan de advocaat (in veel gevallen) in staat stellen zijn werk te doen.

Wanneer de snelheid constant blijft, is er geen versnelling; evenzo is met de (bestendige) praktijk om onder de vlag van een advocaat feitenonderzoek te verrichten, het afgeleid verschoningsrecht niet vanzelfsprekend aanwezig. Maar net zoals de snelheid zelden constant is, zal dit eerder uitzondering dan regel zijn: doorgaans bestaat er een afgeleid verschoningsrecht voor de forensische accountant, en dat is maar goed ook.

Print Friendly and PDF ^

Column: Een Europees openbaar ministerie

Door Lizette Vosman (Knoops' Advocaten)

Op 17 juli jl. kwam de Europese Commissie met het voorstel om een Europees openbaar ministerie op te richten ten behoeve van een betere bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie. Het Verdrag van Lissabon voorziet in de instelling van een Europees openbaar ministerie. Dit nieuwe gedecentraliseerde vervolgingsorgaan zal onderzoek gaan doen naar fraude met EU gelden, waarbij zij het mandaat krijgt om de lidstaten de verplichting op te leggen om een onderzoek en een vervolging te starten en de zaak voor te leggen aan de nationale rechter. Het Europees openbaar ministerie moet een onafhankelijke instelling worden met een Europese openbare aanklager, geassisteerd door een groep van gedelegeerde openbare aanklagers, afgevaardigd door de lidstaten. Zij moeten de nationale wetgeving volgen. De nationale rechtbanken worden belast met de rechterlijke toetsing.

Indien het Europees Parlement en de lidstaten akkoord gaan met het voorstel dan kan het nieuwe orgaan per 1 januari 2015 van start gaan. De reden voor een Europees OM is dat er jaarlijks naar schatting minstens 500 miljoen van de EU begroting verloren gaat door fraude. De prioriteit in de lidstaten om fraude met EU-middelen aan te pakken is laag. Daarnaast bieden de lidstaten niet dezelfde mate van bescherming en handhaving. De Europese Commissie kwam op 1 juli 2012 al met een Richtlijn, die op 1 januari van dit jaar van kracht is geworden, waarbij algemeen geldende definities zijn voorgesteld van wat als fraude kan worden gezien. Daardoor zou het mogelijk zijn om een eenduidig beleid te voeren ten aanzien van fraude.

Is een Europees OM noodzakelijk nu de EU al een orgaan heeft dat zich bezighoudt met fraudebestrijding, OLAF ondersteund door Europol en Eurojust? De meeste lidstaten hebben zich tot op heden verzet tegen de oprichting van een Europees OM. Misschien nog wel belangrijker dan de vraag of het noodzakelijk is, is de vraag of de rechten voor toekomstige verdachte personen en ondernemingen van EU fraude gewaarborgd worden. Het voorstel geeft aan dat de procedurele rechten van verdachten aanzienlijk worden versterkt in vergelijking met wat in de nationale rechtsstelsels verplicht is. Zo heeft een verdachte het recht op tolk- en vertaaldiensten, het recht op toegang tot een advocaat en recht op informatie en inzage in de processtukken. Alhoewel de strafrechtelijke Europese rechtsruimte groeiende is, zijn er nog veel regels niet geharmoniseerd. Een Europees wetboek van Strafrecht en Strafvordering kennen we nog niet. Ondanks dat er sinds de invoering van het Verdrag van Lissabon in het kader van wederzijdse erkenning steeds meer minimumvoorschriften worden vastgesteld met betrekking tot onder andere de toelaatbaarheid van bewijs en de rechten van verdachten en slachtoffers, blijven er nog altijd grote verschillen bestaan tussen de nationale strafvorderlijke en strafrechtelijke stelsels. Hoe wordt er straks bijvoorbeeld omgegaan met bewijsvergaring en het gebruik van indringende onderzoeksmaatregelen, zoals het afluisteren van telefoongesprekken? Volgens het voorstel van de Commissie moet voor een aantal van de meest ingrijpende opsporingsmaatregelen, waaronder aftappen en doorzoekingen, het Europees OM eerst voorafgaande toestemming van de rechter worden verkregen. Elke lidstaat kent echter een eigen strafvorderlijke cultuur en rechtsstelsel. Als het bewijs in een land rechtmatig is verkregen dan moet het door alle rechters van de lidstaten worden geaccepteerd. Dit zal kunnen betekenen dat er voor gekozen kan worden om in de lidstaat met de minste vereisten het bewijs te verzamelen. En is het voor een verdachte en zijn advocaat dan nog mogelijk om verweer te voeren tegen de manier waarop het bewijs is  verkregen?

En hoe onafhankelijk is een openbare aanklager die de ene dag voor zijn nationale opdrachtgever werkt en de volgende dag ‘volledig onafhankelijk’ moet opereren in het kader van zijn rol als Europees gedelegeerde openbare aanklager (“twee petten”)? En wat te denken van het opportuniteitsbeginsel? Wat gebeurt er als de politie in een lidstaat onvoldoende capaciteit heeft om onderzoek te verrichten? Wie heeft er dan zeggenschap? De Europees openbare aanklager of toch de nationale lidstaat? En wat als lidstaten niet willen meewerken? De Europese aanklager is uiteindelijk toch afhankelijk van de medewerking van de nationale opsporingsinstanties. In deze tijden van crisis en bezuinigingen op onder andere de politie kan ik mij voorstellen dat een lidstaat zijn schaarse politiecapaciteit liever wil inzetten voor bestrijding van nationale misdrijven. Een Europees openbaar ministerie dat doeltreffend zal gaan optreden om de belangen van de belastingbetaler te beschermen, aldus het voorstel, klinkt uiteraard mooi, maar daarbij mag niet vergeten worden dat het voor de Europees gedecentraliseerde openbaar aanklager aantrekkelijk is om met kennis van zijn eigen nationale rechtsstelsel, taal en procesvoering een zaak te onderzoeken. Voor de verdachte persoon of onderneming afkomstig uit een ander land is het niet zo eenvoudig.

Onze staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de Tweede Kamer op 18 juli jl. laten weten niet binnen de gebruikelijke termijn van 3 weken op het Commissievoorstel te kunnen reageren. Misschien maar goed ook, want dat betekent dat de Staatssecretaris het voorstel hopelijk serieus neemt en nauwkeurig wil bestuderen voordat hij met een reactie komt. Zoals het voorstel reeds aangeeft zijn de consequenties groot:  en “zal het een ingrijpende en duurzame impact hebben op het rechtskader en op de institutionele architectuur van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht van de Unie.”

Print Friendly and PDF ^