Rb: BioAid is een afvalstof in de zin van artikel Wet milieubeheer. Overwegingen mbt daderschap van de rechtspersoon.

Rechtbank Oost-Brabant 28 juni 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3445

Verdachte wordt verweten dat zij een groot aantal vervoersdocumenten (CMR’s) en facturen valselijk heeft opgemaakt door op die CMR’s te vermelden dat “glycerine” werd vervoerd en op de facturen te vermelden dat “BLK Vergisting glycerine” was geleverd, terwijl feitelijk BioAid, een bijtende, basische, organische stof n.e.g. bevattende natriumhydroxide, gevarenklasse 8 of azijnzuuroplossing met methanol en dus geen glycerine werd vervoerd c.q. werd geleverd.

Daarnaast wordt verdachte verweten dat zij in strijd met het bepaalde in de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA) BioAid en azijnzuuroplossing met methanol van België naar Nederland heeft laten overbrengen zonder kennisgeving daarvan aan alle betrokken bevoegde autoriteiten als bedoeld in de EVOA.

De standpunten van de officier van justitie en van de verdediging

Door en namens verdachte zijn de feitelijke handelingen zoals die in de tenlastelegging staan omschreven, bekend. De verdediging en de officier van justitie verschillen echter van mening over de status van BioAid. In de visie van de officier van justitie is BioAid een gevaarlijke afvalstof die niet als glycerine in de zin van bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet kan en mag worden aangemerkt. Ditzelfde heeft te gelden voor azijnzuuroplossing met methanol.

Door en namens verdachte is gesteld dat BioAid een productnaam voor glycerine is, dat verdachte door het invullen van een andere naam voor glycerine geen valsheid in geschrift heeft gepleegd, dat glycerine geen afvalstof is en dat daarom ook de melding van het transport van glycerine van België naar Nederland niet nodig was. Verdachte heeft bekend dat de azijnzuuroplossing met methanol wel een afvalstof is.

De bewijsmiddelen

Bij bedrijf 4 gevestigd in Zwijndrecht in België kwam bij de productie van hydroxyethylcellulose (HEC) een natriumacetaatoplossing, CSA-F, vrij. Bedrijf 4 verpompt CSA-F naar bedrijf 8 NV, gevestigd op dezelfde site als bedrijf 4. Bij bedrijf 8 werd uit CSA-F een stof gedistilleerd, waarna de stof CSA-C resteerde. Deze laatste stof had de naam BioAid en werd naar bedrijf 4 terug gepompt. BioAid wordt geclassificeerd als een bijtende, basische, organische stof n.e.g. bevattende natriumhydroxide, gevarenklasse 8, ID-nummer UN3267.

bedrijf 4 wilde zich vervolgens van BioAid ontdoen en heeft de stof bij bedrijf 5, een afvalverwerkingsbedrijf gevestigd in Antwerpen, afgezet. bedrijf 5 verkocht BioAid, wat ook werd verhandeld onder de namen Eneroil en CSA-C, vervolgens aan verdachte, gevestigd te Veulen in Nederland. De contactpersoon bij verdachte was persoon 2. persoon 2 was onder meer verantwoordelijk voor de inkoop van grondstoffen door verdachte. verdachte verkocht BioAid vervolgens door aan co-vergisters in Nederland, waaronder bedrijf 2, bedrijf 3 en bedrijf 6.

Deze co-vergisters wekken in een biogasinstallatie energie op uit een mengsel van dierlijke meststoffen en co-producten. Door middel van anaerobe bacteriële vergisting wordt biogas verkregen, wat vervolgens wordt verbrand en door middel van warmtekoppeling wordt omgezet naar elektriciteit. Bij het vergistingsproces ontstaat als residu digestaat. Dit digestaat kan als meststof (in plaats als afvalstof) worden verhandeld, indien er tenminste 50% dierlijke mest is vergist en er uitsluitend de op onderdeel IV van Bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet vermelde co-substraten zijn toegevoegd.

Het transport van BioAid van België naar Nederland werd verzorgd door bedrijf 7. In 2009 leverde bedrijf 7 BioAid bij een tussenopslag in Nederland af, waarna een Nederlandse transporteur BioAid naar de co-vergisters bracht. In 2010 en 2011 werd BioAid door bedrijf 7 rechtstreeks aan de co-vergisters geleverd.

In de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2011 hebben op voornoemde wijze diverse transporten plaatsgevonden. Op de door bedrijf 4 afgegeven CMR’s stond onder meer vermeld dat BioAid werd getransporteerd. In 2010 en 2011 werden deze CMR’s door de co-vergisters ondertekend op het moment dat bedrijf 7 BioAid afleverde. Vervolgens werden deze CMR’s aan bedrijf 5 geretourneerd. Deze CMR’s zijn in de administratie van bedrijf 5 aangetroffen. Op verzoek van persoon 2 heeft bedrijf 5 van deze transporten nieuwe CMR’s opgemaakt. Op deze CMR’s werd vermeld dat er “glycerine” was vervoerd en afgeleverd. Deze CMR’s verzond bedrijf 5 aan verdachte. Op de facturen die door verdachte aan de co-vergisters werden gezonden werd vervolgens als geleverde stof “BLK Vergisting glycerine” vermeld. Ook dit geschiedde op advies van en met goedvinden van persoon 2.

Glycerine is als co-substraat vermeld op bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet als het restproduct dat vrijkomt bij de winning van biodiesel uit raapzaadolie of koolzaadolie door omestering met methanol en scheiding onder invloed van de zwaartekracht. BioAid is een bijtende, basische, organische stof n.e.g. bevattende natriumhydroxide, gevarenklasse 8, ID-nummer UN3267 en staat niet vermeld op voornoemde bijlage Aa. BioAid heeft een zogenaamde ADR-classificatie gekregen wat betekent dat het vervoer van BioAid onder het regime van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen viel. BioAid is door het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht. Uit dit onderzoek heeft het NFI geconcludeerd dat in de onderzochte monsters geen glycerine is aangetroffen of stoffen die er op wijzen dat het bemonsterde materiaal is vrijgekomen bij de productie van Biodiesel.

Dat persoon 2 er van op de hoogte was dat BioAid geen merknaam voor glycerine was, blijkt reeds uit de verklaring van persoon 3. Hij heeft verklaard dat bedrijf 5 op verzoek van persoon 2 de naam van het geleverde product veranderde van BioAid naar glycerine omdat persoon 2 geen ADR-vermelding op de transportpapieren wilde hebben en dat daarom de naam “glycerine” op de CMR’s werd vermeld. Ter terechtzitting van 14 juni 2016 heeft persoon 2 verklaard dat hij wist dat BioAid niet afkomstig was van het productieproces van biodiesel. Persoon 2 wist dat BioAid niet voorkwam op bijlage Aa van de uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Verdachte heeft erkend dat azijnzuuroplossing met methanol is aan te merken als een afvalstof en dat dit geen glycerine was.

Van de transporten van BioAid en de azijnzuuroplossingen met methanol is nooit kennis gegeven aan de betrokken bevoegde autoriteiten als bedoeld in de EVOA.

Het oordeel van de rechtbank

De aansprakelijkheid van de rechtspersoon

Om de hiervoor genoemde gedragingen aan verdachte te kunnen toerekenen, moet vastgesteld worden dat die gedragingen in de sfeer van de rechtspersoon hebben plaatsgevonden. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
  3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door de rechtspersoon uitgeoefende bedrijf of taakuitoefening,
  4. e rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

Uit de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen blijkt dat persoon 2 in de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 maart 2011 als inkoper voor verdachte werkzaam was. Uit hoofde van zijn functie heeft persoon 2 besloten tot de aankoop van BioAid over te gaan met het oogmerk BioAid als glycerine aan co-vergisters door te verkopen. Deze handeling paste in de normale bedrijfsuitvoering van verdachte, bestaande uit de inkoop van foodgerelateerde grondstoffen, de productie van foodproducten en halffabrikaten bestemd voor de productie van diervoerders. De stoffen die niet in diervoerders mochten worden verwerkt, werden aan biogasinstallaties verkocht. De opbrengst van deze verkopen zouden ten goede komen aan verdachte en was daardoor dienstig aan het door de rechtspersoon verdachte uitgeoefende bedrijf. De algemeen directeur van verdachte, persoon 4, heeft verklaard dat hij als algemeen directeur, de lijnverantwoordelijke van persoon 2 was pag. 612.

Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte de door persoon 2 uitgevoerde handelingen heeft aanvaard en dat persoon 2 die handelingen opzettelijk heeft verricht. Nu niet is gebleken dat door of namens verdachte controle op de handelwijze van persoon 2 is uitgevoerd of dat verdachte heeft getracht de handelwijze van persoon 2 te voorkomen of te beëindigen, rekent de rechtbank het opzet waarmee persoon 2 heeft gehandeld ook toe aan verdachte.

Is er sprake van een afvalstof?

Verdachte heeft erkend dat azijnzuuroplossing met methanol is aan te merken als een afvalstof. Verdachte heeft echter betwist dat BioAid eveneens is aan te merken als een afvalstof. De rechtbank overweegt met betrekking tot de status van BioAid als volgt.

Op grond van het bepaalde in de Richtlijn 2008/98/EG, de Kaderrichtlijn afvalstoffen (Kaderrichtlijn), in de Nederlandse wetgeving opgenomen in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is het begrip afvalstoffen gedefinieerd als: “alle stoffen, preparaten of voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of moet ontdoen”. Uit bestendige jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie en in het verlengde daarvan van de Hoge Raad, dient het begrip “ontdoen” ruim te worden uitgelegd. Voor de beantwoording van de vraag of een stof een afvalstof is, is niet relevant of de stof verontreinigend is of het een schone stof is of dat die stof nog economische waarde heeft.

Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen staat vast dat bij de productie van HEC door bedrijf 4 een natriumacetaatoplossing, CSA-F genoemd, vrijkwam. CSA-F werd door bedrijf 4 naar bedrijf 8 verpompt. Door bedrijf 8 werd uit CSA-F een stof gedistilleerd. Wat na dit distillatieproces nog resteerde werd door bedrijf 8 naar bedrijf 4 teruggepompt. Deze stof, ook wel CSA-C of BioAid genoemd, kon bedrijf 4 zelf niet verder gebruiken. Omdat bedrijf 4 BioAid kwijt wilde, heeft bedrijf 4 BioAid via bedrijf 5 afgezet. De rechtbank is van oordeel dat bedrijf 4 zich daarmee als houder van BioAid, van die stof heeft ontdaan.

Op grond van het bepaalde in de Kaderrichtlijn, in de Nederlandse wetgeving opgenomen in artikel 1.1, zesde lid, van de Wet milieubeheer, kunnen stoffen niet als afvalstoffen worden aangemerkt als wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 5 van de Kaderrichtlijn. De verdediging heeft zich op deze Kaderrichtlijn beroepen. Voor zover in deze zaak van belang, is in dat artikel het navolgende bepaald:

Bijproducten:

  1. Een stof die of een voorwerp dat het resultaat is van een productieproces dat niet in de eerste plaats bedoeld is voor de productie van die stof of dat voorwerp, kan alleen als een bijproduct en niet als een afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1, van de Kaderrichtlijn worden aangemerkt, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden;
  2. het is zeker dat de stof of het voorwerp zal worden gebruikt;
  3. de stof of het voorwerp kan onmiddellijk worden gebruikt zonder verdere behandeling dan die welke bij de normale productie gangbaar is;
  4. de stof of het voorwerp wordt geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en
  5. verder gebruik is rechtmatig, met andere woorden de stof of het voorwerp voldoet aan alle voorschriften in zake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en zal niet leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten op het milieu of de menselijke gezondheid.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat BioAid in elk geval niet voldoet aan de voorwaarde genoemd in artikel 5 eerste lid aanhef en onder b van de Kaderrichtlijn. Het CSA-F ondergaat bij bedrijf 8 een bewerking alvorens het wordt afgezet als BioAid. Enkel en alleen hierom al valt BioAid niet onder een stof waarop artikel 5 van de Kaderrichtlijn ziet.

De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de desbetreffende BioAid op enig moment de status van afvalstof heeft verloren. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Van het verliezen van de status van afvalstof zou, onder omstandigheden, sprake kunnen zijn bij omvorming van een afvalstof tot een nieuw materiaal. De rechtbank verwijst daartoe naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 19 juni 2003, LJN AM0820. Omvorming zou in dit geval wellicht kunnen plaatsvinden door het gebruik van BioAid bij de vergisting in een biovergistingsinstallatie. De aan verdachte ten laste gelegde gedragingen gaan echter vooraf aan de vergisting. Ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen was BioAid derhalve nog immer een afvalstof.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat BioAid ten tijde hier van belang een afvalstof is als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. De daartegen door de verdediging gerichte verweren worden verworpen.

Conclusie

Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de feiten heeft gepleegd zoals die hierna onder “De bewezenverklaring” nader zullen worden beschreven.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
  • Feit 2: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60 tweede lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Geldboete van EUR 35.000.

Gelet op het aantal transporten is de rechtbank van oordeel dat verdachte op systematische wijze op grote schaal gedurende langere tijd de regels waarmee de export van afvalstoffen was omgeven, heeft geschonden. Verdachte heeft in dit hele proces een bepalende rol gespeeld.

Door in de administratie documenten op te nemen waarop de naam van een andere stof dan de geleverde stof stond vermeld, heeft verdachte de ware aard en samenstelling van de door haar verhandelde producten proberen te verhullen. Enerzijds heeft verdachte hiermee het vertrouwen dat in de juistheid van officiële vervoersdocumenten moet kunnen worden gesteld, geschonden.

Anderzijds heeft verdachte uit de door haar gevolgde handelwijze financieel voordeel genoten. Aan de Nederlandse co-vergisters was het niet vergund een natriumacetaatoplossing of een azijnzuuroplossing met methanol te ontvangen en te verwerken in hun vergistingsinstallaties, terwijl hen dat wel ten aanzien van glycerine was vergund. Door het opmaken van valse CMR’s is verdachte derhalve in de gelegenheid geweest BioAid en azijnzuuroplossing af te zetten, terwijl haar dat anders niet mogelijk zou zijn geweest.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^