Export asfaltgranulaat: Veroordeling voor feitelijk leidinggeven aan overtreding van Wet milieubeheer, vrijspraak voor feitelijk leiding geven aan witwassen en documentenfraude

Rechtbank Rotterdam 26 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3397

De verdachte heeft als bestuurder via andere vennootschappen de zeggenschap in zowel naam verdachte rechtspersoon 1 als in naam verdachte rechtspersoon 2 en heeft in laatstgenoemde rechtspersonen feitelijk leiding gegeven aan het medeplegen van opzettelijke overbrenging van vijf afvaltransporten van asfaltgranulaat bestemd voor de wegenbouw naar inrichtingen in Litouwen ter verwerking en nuttige toepassing die door de Litouwse autoriteiten hiertoe niet vergund en gerechtigd waren. Hij heeft voorts via voornoemde vennootschappen feitelijk leiding gegeven aan het medeplegen van het opzettelijk ontdoen van voornoemde afvalstoffen aan de kapiteins van zeeschepen die niet bevoegd waren deze afvalstoffen in te nemen voor deze overbrengingen.

Verdachte wordt vrijgesproken van het feitelijk leidinggeven aan witwassen en aan documentenfraude (225(2) Sr subsidiair 10.60(2) Wet milieubeheer juncto 2(35)(g)(iii) EVOA.
 

Inleiding

In 2009 zijn vanuit Nederland hoeveelheden asfaltgranulaat overgebracht naar Litouwen. Het ging om granulaat van asfalt dat was vrijgekomen bij renovatie en onderhoud van wegen en dat door een afvalverwerkingsbedrijf van de verdachte was gegranuleerd. Vijf van die transporten zijn voorwerp van het onderhavige strafrechtelijke onderzoek.

Voor die vijf transporten worden verantwoordelijk gehouden de naam verdachte rechtspersoon 1 en naam verdachte rechtspersoon 2, rechtspersonen die behoren tot een concern dat zich onder meer bezighoudt met de inname van asfalt en de verwerking daarvan tot grondstof voor bouwprojecten. Het concern staat onder leiding van de verdachte.

Het asfalt dat door naam verdachte rechtspersoon 2 en naam verdachte rechtspersoon 1 was ingenomen, is eerst in een breekinstallatie verwerkt tot granulaat en ontdaan van metalen (afkomstig van bewapening of inductielussen) en zwerfvuil. Het granulaat werd vervolgens per schip geëxporteerd om elders in de wegenbouw te worden aangewend, dan wel binnen het bedrijf door middel van thermische reiniging ontdaan van teer en bitumen waarna ‘schone’ grondstoffen resteerden.

Omdat de capaciteit van de thermische reiniger onvoldoende was om de gehele voorraad ingenomen asfalt tijdig te kunnen verwerken en opslag van het ingenomen asfalt maar gedurende een beperkte periode was toegestaan alvorens het voor toepassing van de milieubelastingen werd beschouwd als gestort afval, voelde het concern zich genoodzaakt om asfaltgranulaat te exporteren.
 

Geldigheid dagvaarding
 

Standpunt verdediging

De verdediging heeft de partiële nietigheid van de dagvaarding bepleit en heeft daartoe aangevoerd dat het tenlastegelegde onder 1 tot en met 3 onduidelijk, onvoldoende feitelijk, innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk is, zodat de verdachte niet weet waartegen hij zich moet verdedigen. De dagvaarding met betrekking tot de onder 1 tot en met 3 tenlastegelegde feiten bevat geen deugdelijke opgave van het feit en voldoet derhalve niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
 

Beoordeling rechtbank

De rechtbank is van oordeel dat de voornoemde tenlastegelegde feiten binnen het kader van de verwijten en in het licht van het dossier voldoende helder zijn geformuleerd en dat deze telkens een voldoende feitelijke omschrijving behelzen, gespecificeerd naar gebeurtenis in tijd en/of met vermelding van de vindplaats daarvan in het dossier. De verdachte heeft blijkens het verhandelde ter terechtzitting op elk onderdeel van de tenlastelegging ook daadwerkelijk begrepen wat hem wordt verweten, hetgeen bevestiging vindt in het door de verdachte en de raadslieden gevoerde verweer hiertegen. De dagvaarding voldoet derhalve aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt verworpen.
 

Conclusie

De dagvaarding is geldig.

 

Vrijspraak documentenfraude
 

Standpunt officier van justitie

De verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan verboden gedragingen van zijn medeverdachten, te weten het voorhanden hebben dan wel gebruik maken van vijf valse bijlagen VII, waarbij in vier gevallen de vakken 1, 7 en 8 onjuist waren ingevuld en waarbij het formulier van het transport met de naam schip 1 een onjuiste vermelding in vak 7 had. Op de formulieren zijn de volgende gegevens onjuist ingevuld:

In vak 1 is als opdrachtgever steeds een uit Letland afkomstige partij genoemd, terwijl dit naam verdachte rechtspersoon 2 als producent van het asfaltgranulaat had moeten zijn.

In vak 7 is steeds ten onrechte een Litouws bedrijf dat geen vergunning had om afvalstoffen nuttig toe te passen ingevuld.

In vak 8 is steeds de code R5 (recycling/terugwinning), ingevuld terwijl dit code R13 (opslag) had moeten zijn.
 

Beoordeling

De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het onjuist invullen van deze vakken. De opdrachtgevers voor de overbrenging waren steeds de Letse bedrijven, de handelaren. Zij organiseerden het transport, regelden het schip, hadden contact met de ontvangers en zorgden voor de bijlagen VII. In de Engelse versie van bijlage VII wordt in vak 1 gevraagd om ‘the person who arranges the shipment.’ Dat waren steeds de handelaren.

Het verweer slaagt. Feitelijk is in vak 1 steeds de naam ingevuld van de partij die het transport organiseerde. De rechtbank is, gelet op artikel 18 lid 1 EVOA, van oordeel dat in dit vak de naam van naam verdachte rechtspersoon 1 of naam verdachte rechtspersoon 2 had moeten worden ingevuld. Gelet op de voornoemde omschrijving van vak 1 in de Engelse versie van bijlage VII acht de rechtbank het niettemin voorstelbaar dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde met betrekking tot de invulling van dit vak in de bijlagen VII correct te hebben gehandeld. Hiermee ontbreekt het voor een bewezenverklaring vereiste opzet. Van belang daarbij is dat naam verdachte rechtspersoon 1 of naam verdachte rechtspersoon 2 op alle formulieren staat genoemd als producent (“waste generator”) van het asfaltgranulaat (vak 6), zodat het transport steeds direct herleid kon worden naar naam verdachte rechtspersoon 1 / naam verdachte rechtspersoon 2. Het noemen van de handelaar als opdrachtgever voor de overbrenging was dus niet alleen voorstelbaar, maar heeft het belang van de bijlage VII - namelijk het toezicht houden op de afvalstromen - ook niet geschaad.

In vak 7 (inrichting voor nuttige toepassing) wordt steeds het bedrijf in Litouwen genoemd waar het asfaltgranulaat naartoe werd vervoerd en in vak 8 (handeling tot nuttige toepassing) de code die staat voor recycling. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat sprake is van feitelijk onjuist ingevulde vakken. Dat geen sprake zou zijn van erkende inrichtingen (de rechtbank begrijpt: inrichtingen met een vergunning voor verwerking van afvalstoffen), zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, maakt niet dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gebruik van een vals geschrift, het formulier eist immers slechts opgave van de inrichting.

In de contracten die zijn afgesloten tussen de verdachte ( naam verdachte rechtspersoon 1 ) en de handelaren is steeds opgenomen dat het asfaltgranulaat in het land van verwerking een nuttige toepassing moest hebben. Vanuit deze afspraken was het begrijpelijk en feitelijk juist dat gekozen is voor de code R5 in vak 8. Dat later is gebleken dat het granulaat niet is verwerkt maar is opgeslagen, maakt dat niet anders.
 

Conclusie

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de vermeldingen zoals die in de bijlagen VII in de vakken 1, 7 en 8 zijn gedaan valselijk of in strijd met de waarheid zijn gebeurd. De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde.

 

Vrijspraak witwassen
 

Standpunt officier van justitie

In 2010 en 2013 zijn vanuit medeverdachte naam verdachte rechtspersoon 1, via een aantal groepsvennootschappen, dividenden van respectievelijk € 1 miljoen en € 6 miljoen ten gunste gekomen van de verdachte. Aangevoerd is dat deze dividenden moeten worden aangemerkt als voorwerpen die middellijk, gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn. Door te beschikken over deze dividenduitkeringen heeft de verdachte het voordeel dat verkregen is uit de hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, wit gewassen.
 

Beoordeling

De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de verdachte en zijn medeverdachten voordeel hebben verkregen uit de feiten die hierna bewezen zullen worden verklaard. Er is door die gedragingen een kostenvoordeel behaald dat ten gunste is gekomen van de medeverdachten en andere groepsvennootschappen. De vermogensbestanddelen waarover kon worden beschikt door dit kostenvoordeel kunnen worden aangemerkt als voorwerpen ‘afkomstig (…) van enig misdrijf’ in de zin van art. 420bis en 420quater Sr. De rechtbank verwijst naar HR 7 oktober 2008, NJ 2009/94.

Het vermogen waaruit de dividenden zijn uitgekeerd is op grond van het voorgaande gedeeltelijk van misdrijf afkomstig. Legaal vermogen is ‘besmet’ doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd. Er is sprake van vermenging, waardoor de van misdrijf afkomstige geldbedragen niet meer als zodanig te identificeren zijn.

De rechtbank overweegt dat de aanwezigheid in een vermogen van bestanddelen met een criminele herkomst, op zichzelf nog niet meebrengt dat het gehele vermogen (en daarmee alle uit dat vermogen uitgekeerde dividenden) als van enig misdrijf afkomstig dient te worden aangemerkt. Er zijn omstandigheden waaronder bepaald gedrag niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Die omstandigheden doen zich hier voor.

De verdachte heeft aangevoerd dat de dividenden slechts konden worden uitgekeerd vanwege de verkopen van onroerend goed. In 2010 heeft medeverdachte naam verdachte rechtspersoon 2 het bedrijfsterrein aan de adres 1 in Utrecht verkocht voor een bedrag van € 25 miljoen, hetgeen een boekwinst opleverde van € 6 miljoen. Eind 2012 is het haventerrein aan de adres 2 in Rotterdam verkocht door een andere groepsmaatschappij voor een bedrag van € 75 miljoen, waardoor een boekwinst van € 6 miljoen werd behaald.

De rechtbank is van oordeel dat, voor zover al kan worden vastgesteld dat de in 2010 en 2013 door vennootschappen van de verdachte uitgekeerde dividenden daadwerkelijk bij de verdachte terecht zijn gekomen, niet kan worden vastgesteld dat deze dividenden afkomstig zijn van enig misdrijf. Aannemelijk wordt geacht dat die dividenden hoofdzakelijk konden worden uitgekeerd vanwege voornoemde onroerend goed transacties en dat de eventuele bijdrage daaraan van uit misdrijf verkregen vermogensbestanddelen zo gering is geweest dat dit niet de kwalificatie witwassen rechtvaardigt. Voor de dividenduitkering in 2013 is ook nog het tijdsverloop van belang tussen de verweten gedragingen in 2009 en de uitkering in 2013.
 

Conclusie

Het onder 4. ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

 

Bewijswaardering feit 1 en 2 (milieudelicten)
 

Vrijspraak zonder nadere motivering

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen voor zover dat verwijt betrekking heeft op de afgifte van bedrijfsafvalstoffen aan naam bedrijf 1 en aan de overigens aldaar genoemde handelaren. De verdachte zal daarvan zonder nadere motivering worden vrijgesproken.
 

Standpunt verdediging

Aangevoerd is dat het asfaltgranulaat niet als afvalstof was te beschouwen, dat de verdachte geen verantwoording droeg voor het asfaltgranulaat nadat het met bestemming export was overgeslagen in een schip, dat de verdachte niet de opdracht heeft gegeven tot het overbrengen van het asfaltgranulaat en dat het asfaltgranulaat op de plaats van bestemming in Litouwen ook zonder vergunning nuttig toegepast kon worden. De verdediging concludeert dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde.
 

Beoordeling

Ter terechtzitting is namens de verdachte aangevoerd dat het concern door handelaren werd benaderd voor asfaltgranulaat ten behoeve van de wegenbouw in Litouwen. Dit heeft geresulteerd in een aantal overeenkomsten waarin de levering van asfaltgranulaat door het concern was geregeld. Het concern betaalde telkens zo’n € 12 per ton aan de handelaar en zorgde voor overslag van het granulaat aan boord van een schip. Deze kosten en de overige kosten die door de export werden opgeroepen plus de winstmarge voor het concern werden gedekt door de vergoeding die het concern aan zijn leveranciers van asfalt in rekening bracht.

De rechtbank constateert dat de ter zake tussen concern en handelaren opgemaakte overeenkomsten niet voorzagen in een terugnameverplichting voor het concern indien de beoogde aanwending van het asfaltgranulaat niet werd gerealiseerd. De bedrijven die het asfaltgranulaat in Litouwen hebben ingevoerd en de ontvangers aldaar van het asfaltgranulaat, beschikten niet over de daarvoor benodigde vergunningen.

Dit brengt de rechtbank tot de volgende vaststellingen.

Ten tijde van de in geding zijnde transporten was de bedrijfsvoering van het concern erop gericht om ingenomen asfalt te verwerken tot schone grondstof, dan wel om het ingenomen asfalt te verwerken tot granulaat en dit te exporteren. Het asfaltgranulaat had binnen de bedrijfshuishouding van het concern een negatieve waarde. Dat het granulaat in andere landen met andere milieunormen mogelijk wel als bouwstof in de wegenbouw mocht worden gebruikt en daar een positieve waarde vertegenwoordigde, verandert niets aan de omstandigheid dat het granulaat voor het concern geen nut had en een last vormde nu er vanwege de dreiging van een aanslag in de afvalstoffenheffing voor het concern een bedrijfseconomische noodzaak bestond om zich van het granulaat te ontdoen. Dat maakt dat het asfaltgranulaat voor het concern een afvalstof was.

Het innemen en vervolgens met het oog op hergebruik verwerken van asfalt was een van de kernactiviteiten van het concern. Als gezegd kon dat hergebruik van asfaltgranulaat na thermische reiniging in Nederland plaatsvinden, of na export in het buitenland. Omdat de export van asfaltgranulaat deel uitmaakte van de kernactiviteiten van het concern, moest het concern voor de toepassing van de EVOA worden gezien als opdrachtgever van die export. Dat bepaalde werkzaamheden die daarmee samenhingen door derden werden verricht, verandert niets aan de verantwoordelijkheden die ingevolge de EVOA rusten op het concern als opdrachtgever tot de export van het granulaat. Nu de overeenkomsten waarin de export van asfaltgranulaat werd geregeld niet voorzagen in een terugnameverplichting voor de opdrachtgever van het transport, is in zoverre niet voldaan aan de eis gesteld in artikel 18, onderdeel 2, EVOA.

Uit informatie die door de autoriteiten van Litouwen is verstrekt blijkt dat degenen die het door het concern geproduceerde asfaltgranulaat in Litouwen hebben ingevoerd en daaraan in Litouwen een nuttige toepassing hebben willen geven, niet over de daarvoor vereiste vergunningen beschikten. Dat maakt dat de export naar Litouwen in strijd kwam met artikel 37 onderdeel 4, EVOA.

De hiervoor genoemde handelingen hebben naar hun aard opzettelijk plaatsgevonden, waarbij zij aangetekend dat het opzet op de feitelijke gedragingen die tezamen de export van asfaltgranulaat hebben bewerkstelligd is vastgesteld, en niet het opzet op de wederrechtelijkheid daarvan. De verdachte rechtspersonen hebben deze kernactiviteit van het concern gezamenlijk als medeplegers verricht en de verdachte naam verdachte heeft daaraan feitelijk leiding gegeven.
 

Conclusie

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verdachte rechtspersonen onder leiding van de verdachte opzettelijk en in strijd met het communautaire recht afvalstoffen hebben geëxporteerd. naam verdachte rechtspersoon 1 heeft zich op die wijze meermalen ontdaan van bedrijfsafvalstoffen door deze mee te geven aan een vervoerder.
 

Bewezenverklaring

1. het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

2. het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 10.37 eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
 

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 100.000.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^