Aanvang redelijke termijn in WOTS zaken
/Hoge Raad 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:716
De veroordeelde is bij vonnis van het Landgericht te Paderborn (Bondsrepubliek Duitsland) van 25 november 2014 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 39 maanden. Op 3 december 2014 is hij door de Duitse autoriteiten aan Nederland terug geleverd waarna de Duitse autoriteiten bij schrijven van 6 mei 2015 de overdracht en tenuitvoerlegging hebben verzocht van voormelde beslissing van de Duitse rechter. Op 27 september 2016 heeft de Officier van Justitie een vordering als bedoeld in art. 18, eerste lid, WOTS tot het verlenen van verlof tot de tenuitvoerlegging van de door de Duitse rechter aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsbenemende sanctie uitgevaardigd, op welke vordering de Rechtbank op 1 augustus 2017 uitspraak heeft gedaan en een gevangenisstraf van 24 maanden heeft opgelegd.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de op te leggen straf het volgende in:
"Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat een gevangenisstraf gelijk aan de buitenlandse sanctie dient te worden opgelegd, te weten 39 maanden, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie en in Duitsland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De officier van justitie gaat hierbij uit van een periode van overleveringsdetentie van 15 dagen en voorlopige hechtenis in Duitsland van 92 dagen. De officier van justitie heeft ter zitting van 18 juli 2017 opgemerkt dat ten gunste van de veroordeelde nog moet worden meegewogen dat er sprake is geweest van enige vertraging aan de kant van de Nederlandse autoriteiten bij de afhandeling van het WOTS-verzoek. Van overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is geen sprake. De officier van justitie heeft hierbij verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU2064).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat rekening moet worden gehouden met de Duitse regeling voor voorwaardelijke invrijheidsstelling en met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde zoals onder andere omschreven in de recente, positieve reclasseringsadviezen van juni 2015 en april 2017. De raadsman heeft ook gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De raadsman verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) waarin is overwogen dat de termijn gaat lopen "vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld". Die handeling is in onderhavige zaak het moment dat de veroordeelde weet dat er een WOTS-procedure zal volgen, te weten het moment van terugkeer in Nederland: 3 december 2014. Sindsdien zijn er ruim 2 jaar en 7 maanden verstreken.
Bovendien dient ten gunste van de veroordeelde te worden meegewogen dat door de vertraging bij de afhandeling van onderhavig WOTS-verzoek, de veroordeelde niet de mogelijkheid heeft gehad om de straf die voortvloeit uit onderhavig verzoek te laten aansluiten op de detentieperiode van de eerste Duitse gevangenisstraf.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur, nu het, gezien de bewezenverklaring gaat om de handel in grote hoeveelheden amfetamine, marihuana en hasjiesj.
Daarbij houdt de rechtbank rekening met de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan - zoals uitgebreid omschreven in het Duitse vonnis, waarvan een Nederlandse vertaling in het dossier is gevoegd. Een van die omstandigheden is dat de veroordeelde de feiten sinds december 2011 in een hoog tempo achter elkaar heeft gepleegd, hoewel hij pas een halfjaar eerder was vrijgekomen uit de voorlopige hechtenis in de andere soortgelijke Duitse strafzaak. De rechtbank houdt ook rekening met de persoon van de veroordeelde zoals onder andere volgt uit de reclasseringsadviezen van 23 juni 2015 en 20 april 2017.
Mede gelet op de straffen die in Nederland voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de oriëntatiepunten die het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) voor straftoemeting ter zake van overtreding van de Opiumwet heeft vastgesteld, acht de rechtbank de in Duitsland opgelegde straf in beginsel passend.
Gebleken is dat de Duitse justitiële autoriteit geen uitspraak heeft kunnen doen over de eventuele datum van voorwaardelijke invrijheidsstelling in Duitsland. Uit de stukken volgt wel dat de veroordeelde in het meest gunstige geval na de helft van de aan hem opgelegde gevangenisstraf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De rechtbank is van oordeel dat deze fictieve Duitse voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden meegewogen bij de omzetting van de straf, aldus dat de helft van de in Duitsland opgelegde straf gelijk wordt gesteld aan twee-derde van de in Nederland op te leggen straf. In Nederland kan de veroordeelde immers in het gunstigste geval na twee-derde van de straf voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, niet is overschreden nu als startmoment van die termijn wordt uitgegaan van de datum van de betekening van de vordering van de officier van justitie ex artikel 18 WOTS (vergelijk: Hoge Raad 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2064 en Hoge Raad 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5530). De rechtbank is echter - met de raadsman en de officier van justitie - van oordeel dat de niet voortvarende afhandeling van het WOTS-verzoek ten gunste van de veroordeelde moet worden meegewogen. Hierbij doelt de rechtbank met name op het tijdsverloop tussen het Duitse verzoek tot overname en tenuitvoerlegging van de straf van 6 mei 2015 en de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde in Nederland naar aanleiding van de eerste Duitse gevangenisstraf op 28 augustus 2015 enerzijds en de vordering van de officier van justitie ex artikel 18 WOTS van 27 september 2016 en de inhoudelijke behandeling van die vordering op 18 juli 2017 anderzijds. De veroordeelde heeft ter zitting verklaard erg te lijden onder de wetenschap dat deze WOTS-procedure hem nog boven het hoofd hangt; een periode die al bijna twee jaar duurt. Omdat de straf van onderhavige WOTS-procedure niet kon worden aangesloten op de vorige detentieperiode, zal de veroordeelde straks voor een tweede keer na een lange detentieperiode zijn leven opnieuw moeten oppakken. De positieve manier waarop de veroordeelde dat na zijn vorige detentieperiode heeft gedaan - de veroordeelde werkt, heeft een woning, lost zijn schulden af, is niet meer in aanraking gekomen met politie en justitie - wordt nu bovendien doorkruist door een nieuwe periode van detentie.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die in Nederland in overleveringsdetentie en in Duitsland in voorlopige hechtenis is doorgebracht, passend."
Middel
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, in het bijzonder over het oordeel van de Rechtbank dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn pas is aangevangen met de betekening van de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 18, eerste lid, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) tot het verlenen van verlof tot de tenuitvoerlegging van de door de Duitse rechter aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.
Beoordeling Hoge Raad
De Rechtbank heeft geoordeeld dat weliswaar sprake is van een niet-voortvarende afhandeling van het WOTS-verzoek waarop ten gunste van de veroordeelde bij de strafoplegging acht wordt geslagen, maar niet van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM omdat die termijn in het onderhavige geval is aangevangen met de betekening van de vordering van de Officier van Justitie als bedoeld in art. 18, eerste lid, WOTS tot het verlenen van verlof tot de tenuitvoerlegging van de door de Duitse rechter aan de veroordeelde opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. Een en ander getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk (vgl. HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2064).
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.