Aanwezigheidsrecht en art. 588a Sv
/Hoge Raad 6 november 2012, LJN BX6732 Feiten
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte veroordeeld wegens diefstal tot een gevangenisstraf voor de duur van één week.
Middelen
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft bevolen, nu niet op de voet van art. 588a, eerste lid aanhef en onder c, Sv een afschrift van de appeldagvaarding was verzonden naar het in de appelakte vermelde adres van de verdachte.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Beoordeling Hoge Raad
In HR 23 oktober 2001, LJN AD4727, NJ 2002/77 is beslist dat een raadsman die niet op de voet van art. 279 Sv is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de ter terechtzitting niet-verschenen verdachte, geen van de bij de wet aan de raadsman toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld, en dat bij gebreke van een zodanige machtiging de behandeling van de zaak geldt als een procedure bij verstek.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de raadsman blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld de afwezigheid van de verdachte toe te lichten doch daartoe niet heeft aangevoerd dat geen afschrift van de dagvaarding was verzonden naar het in het middel vermelde adres, kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd dat het Hof ten onrechte niet de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting heeft bevolen wegens niet-naleving van art. 588a Sv.
Het eerste middel is dus vruchteloos voorgesteld.
Bij de beslissing op een verzoek tot schorsing van het onderzoek op de terechtzitting dient de rechter een afweging te maken tussen alle daarvoor in aanmerking komende belangen, waaronder het aanwezigheidsrecht van de verdachte, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een spoedige berechting en het belang van een goede organisatie van de rechtspleging (vgl. HR 26 januari 1999, LJN ZD1314, NJ 1999/294).
Het Hof heeft de afwijzing van het door de raadsman gedane verzoek niet gemotiveerd. Derhalve kan niet blijken of het Hof de hiervoor bedoelde afweging van belangen heeft gemaakt.
Het tweede middel klaagt daarover terecht.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Lees hier de volledige uitspraak.