Afwijzing EHRM-klacht van Total en Vitol na veroordeling voor ambtelijke omkoping: geen schending lex certa

EHRM 12 oktober 2023,  Total S.A. and Vitol S.A. v. France (appl. nos. 34634/18 and 43546/18) 

Het EHRM heeft onlangs (unaniem) geoordeeld dat er geen sprake is van schending van artikel 7 van het EVRM (geen straf zonder wet, lex certa).

De verzoekers in deze zaak, de bedrijven Total S.A. and Vitol S.A., zijn in Frankrijk veroordeeld voor het omkopen van buitenlandse ambtenaren. Dit in strijd met het VN “oil-for-food” programma alsook artikel 435-3 van het Franse Wetboek van Strafrecht. Met een beroep op artikel 7 van het Verdrag (geen straf zonder wet), klaagden Total en Vitol dat de betreffende wet niet toegankelijk en voorzienbaar (accessibility and foreseeability) was.

Aan de gerezen verdenking liggen transacties ten grondslag van na 1 oktober 2000 en tot 20 maart 2003, toen Irak werd binnengevallen door de coalitie onder leiding van de Verenigde Staten.

Het Franse Hof van Beroep heeft, in een zeer uitvoerig gemotiveerd arrest, zowel ten aanzien van de feiten als ten aanzien van het recht vastgesteld dat Total en Vitol opzettelijk hebben ingestemd met en hebben gezorgd voor de betaling van geheime commissies ("toeslagen" / "surcharges"), aan Iraakse leiders, die hen in strijd met de resoluties 661 en 986 hadden gevraagd de door de VN opgezette regeling te omzeilen. Het Hof van Beroep heeft geconcludeerd dat deze handelingen strafbaar waren op grond van artikel 435-3 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat ten tijde van de feiten van kracht was.

Gelet op het geheel van omstandigheden en de feiten van de zaak in het bijzonder, was het Hof van oordeel dat het ten tijde van de transacties toepasselijke recht toegankelijk en voldoende voorzienbaar was voor Total en Vitol om te weten dat zij door het betalen van de “toeslagen”, in het kader van de relevante Iraakse oliehandelstransacties en in strijd met het VN-programma, strafrechtelijk aansprakelijk konden worden gesteld op grond van artikel 435-3 van het Wetboek van Strafrecht, zowel afzonderlijk als in samenhang met de toen geldende regels van internationaal recht.

Het EHRM concludeert dat er geen sprake is van een schending van artikel 7 van het EVRM.

Feiten

In de nacht van 1 op 2 augustus 1990 viel het Irakese leger Koeweit binnen. Op 6 augustus 1990 nam de VN Resolutie 661 aan, waarin een reeks maatregelen werd opgelegd die resulteerden in een internationaal embargo op alle Iraakse buitenlandse handel. Dit embargo veroorzaakte een voedsel- en gezondheidscrisis onder de Iraakse bevolking, wat de Veiligheidsraad ertoe aanzette het zogenaamde "olie-voor-voedsel"-programma in te voeren onder de voorwaarden van Resolutie 986 van 14 april 1995.

Volgens deze regeling konden kopers, namelijk internationale oliemaatschappijen die waren goedgekeurd door hun regeringen en onder voorbehoud van goedkeuring door de VN, Iraakse ruwe olie kopen van een Iraakse staatsonderneming, de State Oil Marketing Organisation (SOMO), tegen een door de Iraakse regering voorgestelde en door de VN goedgekeurde prijs. Tweehonderdachtenveertig oliemaatschappijen kregen deze goedkeuring, waaronder de Total groep dochterondernemingen Total International Limited France en Total Oil Trading S.A. De importerende bedrijven moesten de aankopen betalen door middel van kredietbrieven aan een bank in New York, waar een door de VN geopende en beheerde geblokkeerde rekening was geopend om alle opbrengsten van de transacties te ontvangen.

Na de militaire interventie door een coalitie van staten tegen het regime van Saddam Hoessein bracht onderzoek in de Iraakse archieven tekortkomingen in dit programma aan het licht. Bovendien, ontving de Franse nationale financiële inlichtingendienst, bekend als "Tracfin", verschillende meldingen van verdachte financiële bewegingen afkomstig van grote Franse bedrijven of hun Franse of buitenlandse dochterondernemingen. Uit onderzoek bleek dat de groep Total geheime commissies had betaald in verband met olieaankooptransacties in bepaalde landen, met name in Irak tijdens het embargo. Tegelijk met de procedure in Frankrijk, pleitte Vitol S.A. schuldig aan gelijkaardige beschuldigingen voor de Amerikaanse rechtbanken.

Bij beslissing van 28 juli 2011 heeft de Franse onderzoeksrechter 18 personen alsook Total en Vitol voor de rechtbank gebracht. Op 8 juli 2013 heeft de rechtbank van Parijs Total S.A. vrijgesproken en geoordeeld dat de vervolging ten aanzien van Vitol S.A. was verjaard. In een uitvoerig gemotiveerd vonnis van 26 februari 2016 veroordeelde het hof van beroep van Parijs de bedrijven echter alsnog voor het omkopen van buitenlandse ambtenaren. De vennootschappen gingen hiertegen in cassatie. Dit beroep is door het Hof van Cassatie bij arrest van 14 maart 2018 verworpen. In de zomer van 2018 hebben de bedrijven zich tot het EHRM gewend.

Klacht

Met een beroep op artikel 7 (geen straf zonder wet) klagen Total en Vitol voor het EHRM over hun veroordeling wegens ambtelijke omkoping. Deze veroordeling zou niet voorzienbaar zijn geweest op het moment dat de betreffende handelingen hebben plaatsgevonden.

Oordeel EHRM

Artikel 7 EVRM

Ten eerste, wat betreft de toegankelijkheid (accessibility) van de wet die het strafbare feit in kwestie definieert, merkt het EHRM op dat de bepalingen van artikel 435-3 van het strafwetboek in werking zijn getreden op 29 september 2000. Dat is vóórdat de verweten handelingen hebben plaatsgevonden. De bepaling stamt overigens voort uit het OESO-Verdrag inzake bestrijding van Omkoping van Buitenlandse Ambtenaren in Internationale Zakelijke Transacties van 17 september 1997. Bovendien zijn uiterlijk in augustus 1990, slechts enkele dagen na de invasie van Koeweit door Irak, waren de financiële betrekkingen met die staat reeds bij decreet geregeld.

Ten tweede, wat betreft de voorzienbaarheid (foreseeability) van de uitlegging door de rechter van de wet wordt erkend dat Total en Vitol de eerste entiteiten waren die zijn veroordeeld voor het misdrijf uit artikel 435-3 van het strafwetboek. De Franse Staat kan echter niet worden verweten dat niet is voldaan aan het vereiste van voorzienbaarheid van de wet doordat nationale rechtbanken nog niet eerder de gelegenheid hadden gehad om de wet als het ware uit te leggen of te verduidelijken.

Het EHRM benadrukt dat alle nationale rechters hebben geoordeeld dat artikel 435-3 van het Wetboek van Strafrecht duidelijk was en van toepassing op de feiten van de zaak.

Vaststelling van de feiten

Wat de vaststelling van het strafbare feit betreft, merkt het EHRM in de eerste plaats op dat bij de vaststelling van de feiten het Hof van Beroep in een zeer uitvoerig gemotiveerd arrest, zowel ten aanzien van de feiten als ten aanzien van het recht vastgesteld dat Total en Vitol opzettelijk hebben ingestemd met en hebben gezorgd voor de betaling van geheime commissies ("toeslagen" / "surcharges"), aan Iraakse leiders, die hen in strijd met de resoluties 661 en 986 hadden gevraagd de door de VN opgezette regeling te omzeilen. Het Hof van Beroep heeft geconcludeerd dat deze handelingen strafbaar waren op grond van artikel 435-3 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat ten tijde van de feiten van kracht was.

Vervolgens merkt het EHRM op dat de nationale rechters hebben onderzocht of de verschillende bestanddelen van het strafbare feit kunnen worden bewezen.

Ten slotte benadrukt het EHRM dat het Hof van Beroep de bijzondere situatie van elk van de vennootschappen heeft onderzocht, rekening houdend met zowel hun individuele gedrag als de feitelijke omstandigheden en de context daarvan. In zijn arrest heeft het Hof van Cassatie zijnerzijds de beoordeling van het Hof van Beroep onderschreven en geoordeeld dat de door laatstgenoemde vastgestelde handelingen inderdaad binnen de werkingssfeer vielen van lid 2 van artikel 435-3 van het Strafwetboek, zoals van kracht ten tijde van de feiten.

Een aanzienlijk deel van de beoordeling is gewijd aan de internationale context van de zaak, en in het bijzonder aan bronnen van internationaal recht, zoals de regels die zijn neergelegd in de resoluties 661 en 9 van de VN-Veiligheidsraad, de voorwaarden van het memorandum van overeenstemming dat op dat op 20 mei 1996 is gesloten met het oog op de correcte toepassing van Resolutie 986, en de bepalingen van het OESO-Verdrag inzake de bestrijding van omkoping van buitenlandse ambtenaren bij internationale zakelijke transacties.

Volgens het Gerecht konden de vennootschappen derhalve niet stellen dat hun “zakelijke gedrag” in overeenstemming was met het destijds geldende internationale recht. Bovendien is rekening gehouden met het feit dat de verzoekende vennootschappen goed bekend waren met het reilen en zeilen van de internationale oliehandel.

Gelet op haar status en deskundigheid op dit gebied kan Total niet betogen dat zij niet kon weten dat haar handelingen zouden vallen onder de werkingssfeer van artikel 435-3.

In de woorden van het hof van beroep te Parijs gaat het om haat beslissing om "parallel aan de legale route van de VN gebruik te maken van de secundaire markt door het systeem van toeslagen te aanvaarden met gebruikmaking van zeer geavanceerde methoden, .... als onderdeel van een complexe organisatie die een aanzienlijke betrokkenheid vereist", en dit herhaaldelijk en opzettelijk te hebben gedaan, gebruikmakend van "clandestiene betalingscircuits die zelfs toen variabel waren", waarbij geheime commissies werden betaald "niet op rekeningen van de Iraakse staat of SOMO, maar op rekeningen die buiten Irak waren geopend op naam van particulieren en via lege vennootschappen".

Met betrekking tot Vitol, een onderneming die gespecialiseerd is in de olie- en gashandel, merkt het EHRM op dat zij de feiten had erkend voor de Franse gerechtelijke autoriteiten, nadat zij ook schuldig had gepleit aan dezelfde beschuldigingen in het kader van een "plea bargain" die was gevalideerd door een beslissing van het Hooggerechtshof van de staat New York in 2007, naast het feit dat het Hof van Beroep van Parijs had vastgesteld dat zij "regelingen had getroffen om haar activiteiten als betaler [van toeslagen] te verbergen door zich achter lege vennootschappen te verschuilen".

Het nationale gerecht verwierp het argument dat Vitol op het relevante tijdstip de mogelijke strafrechtelijke gevolgen van haar gedrag niet kon voorzien.

Het EHRM ziet geen reden om tot een andere conclusie te komen dan de nationale gerechten, die van oordeel waren dat Total en Vitol, die goed bekend waren met de oliehandel en ervaring hadden met met grootschalige internationale transacties, voorzichtiger hadden moeten zijn en de risico's beter hadden moeten inschatten toen zij besloten transacties voor de aankoop van Iraakse olie aan te gaan. Zo hadden ze zich kunnen wenden tot nationale instanties en/of juridisch advies in kunnen winnen.

Het EHRM overweegt dat het strafbare feit waaraan Total en Vitol schuldig zijn bevonden, "ten tijde van het begaan" een relevante rechtsgrondslag "in het nationale recht" had, maar ook dat dit strafbare feit voldoende duidelijk was omschreven om te voldoen aan het vereiste van voorzienbaarheid in de zin van artikel 7 van het Verdrag.

Het recht dat ten tijde van de feiten van toepassing was, was toegankelijk en voldoende voorzienbaar voor de verzoekende ondernemingen om te weten dat door het betalen van de "toeslagen", in het kader van Iraakse oliehandelstransacties en in strijd met het olie-voor-voedselprogramma van de VN, zij strafrechtelijk aansprakelijk konden worden gesteld op grond van artikel 435-3 van het Strafwetboek.

Het EHRM komt tot de conclusie dat art. 7 EVRM niet is geschonden.

Lees hier de volledige uitspraak. 


Print Friendly and PDF ^