Afwijzing getuigenverzoek: De bepalingen art. 331 lid 1 jo. art. 328 Sv zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing

Hoge Raad 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1615

Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 13 februari 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren wegens de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.

Mr. C.F. Korvinus heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.

Tweede Middel

Het middel klaagt over 's Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van betrokkene 1als getuige.

Beoordeling Hoge Raad

Het ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman overgenomen verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak voor het doen ondervragen van betrokkene 1 is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast.

Het arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, houdt omtrent de beoordeling van cassatieklachten over de motivering van de beslissing inzake een verzoek tot het oproepen en horen van getuigen onder meer het volgende in:

"2.75. (...) In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. (...)

2.76. Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) (...)

2.77. Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen van waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet horen onderscheidenlijk doen oproepen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst."

De raadsman heeft zich op de (vijfde) terechtzitting in hoger beroep van 30 januari 2013 slechts aangesloten bij het verzoek van de raadsman van medeverdachte medeverdachte om betrokkene 1als getuige te horen en heeft in dat kader met betrekking tot de identiteit van deze getuige aangevoerd dat er "nu concrete informatie is dat die 'Boyke' wel degelijk bestaat", zonder deze stelling nader te onderbouwen. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof met betrekking tot de afwijzing van het verzoek overwogen dat de raadsman niet heeft gemotiveerd dat en waarom de getuige van wie de oproeping wordt verzocht, de persoon zou zijn die door de verdachte in zijn verhoren als 'Boyke' is aangeduid. De afwijzing van dat verzoek is, mede gelet op het stadium waarin het verzoek is gedaan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^