Afwijzing herziening uitkeringsfraude
/Hoge Raad 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:563
Bij verzoekschrift van 20 juli 2015 heeft mr. M.J.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, namens de aanvrager herziening aangevraagd van de veroordeling tot een taakstraf van honderd uren, die de politierechter in de rechtbank te Breda op 25 april 2000 heeft uitgesproken op grond van bij of krachtens de Werkloosheidwet inlichtingen of gegevens verstrekken opzettelijk in strijd met de waarheid, meermalen gepleegd.
Feiten
De aanvrager heeft in de periode van 25 mei 1993 tot en met 14 oktober 1996 krachtens de Werkloosheidswet een WW-uitkering ontvangen van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen op basis van 40 arbeidsuren per week. Op 21 april 1993 had de aanvrager een bedrijf gevestigd en dit bedrijf onder de naam A ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Bij raadpleging van de gegevens Basisregistratie dienstverbanden (BRGD) bleek dat de aanvrager per 1 september 1993 personeel in dienst had, in aantal variërend van één tot drie. Over de jaren 1993 tot en met 1996 verkreeg de aanvrager een aftrek voor zelfstandigen. Om bij de ‘Belastingdienst Ondernemingen’ voor deze aftrek in aanmerking te komen, diende de aanvrager minimaal 1225 uur per jaar, gemiddeld 23,55 uur per week, aan zijn bedrijf A te besteden. Uit onderzoek verricht in 1999 door het Gemeenschappelijk Administratiekantoor Nederland bv (Gak) is vervolgens gebleken dat de aanvrager op zijn werkbriefjes ten behoeve van zijn WW-uitkering telkens aanmerkelijk minder dan 23,55 uren als gewerkt had opgegeven. Op grond daarvan werd de aanvrager door het Gak verdacht van sociale zekerheidsfraude, meer bepaald van het tijdens de uitkeringsperiode verrichten van werkzaamheden en/of genieten van inkomsten dan wel het niet beschikbaar zijn voor arbeid zonder daarvan (volledig) melding te maken. Bij besluit van 29 maart 1999 herzag het Gak de aan de aanvrager toegekende WW-uitkering en ging het over tot terugvordering van het totale fraudebedrag. Daarnaast deed het Gak aangifte tegen de aanvrager, hetgeen op 25 april 2000 heeft geleid tot de onherroepelijke veroordeling ter zake van overtreding van art. 133 (oud) van de Werkloosheidswet.
Beoordeling van de aanvraag
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 2 weergegeven waar het in deze zaak om gaat. De conclusie houdt onder 2 dienaangaande het volgende in:
"De aanvrager heeft in de periode van 25 mei 1993 tot en met 14 oktober 1996 krachtens de Werkloosheidswet een WW-uitkering ontvangen van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen op basis van 40 arbeidsuren per week. Op 21 april 1993 had de aanvrager een bedrijf gevestigd en dit bedrijf onder de naam A ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Bij raadpleging van de gegevens Basisregistratie dienstverbanden (BRGD) bleek dat de aanvrager per 1 september 1993 personeel in dienst had, in aantal variërend van één tot drie. Over de jaren 1993 tot en met 1996 verkreeg de aanvrager een aftrek voor zelfstandigen. Om bij de 'Belastingdienst Ondernemingen' voor deze aftrek in aanmerking te komen, diende de aanvrager minimaal 1225 uur per jaar, gemiddeld 23,55 uur per week, aan zijn bedrijf A te besteden. Uit onderzoek verricht in 1999 door het Gemeenschappelijk Administratiekantoor Nederland bv (Gak) is vervolgens gebleken dat de aanvrager op zijn werkbriefjes ten behoeve van zijn WW-uitkering telkens aanmerkelijk minder dan 23,55 uren als gewerkt had opgegeven. Op grond daarvan werd de aanvrager door het Gak verdacht van sociale zekerheidsfraude, meer bepaald van het tijdens de uitkeringsperiode verrichten van werkzaamheden en/of genieten van inkomsten dan wel het niet beschikbaar zijn voor arbeid zonder daarvan (volledig) melding te maken. Bij besluit van 29 maart 1999 herzag het Gak de aan de aanvrager toegekende WW-uitkering en ging het over tot terugvordering van het totale fraudebedrag. Daarnaast deed het Gak aangifte tegen de aanvrager, hetgeen op 25 april 2000 heeft geleid tot de onherroepelijke veroordeling ter zake van overtreding van art. 133 (oud) van de Werkloosheidswet."
Aan de veroordeling ligt ten grondslag dat de aanvrager in de jaren 1993 tot en met 1996 opzettelijk heeft verzwegen dat hij meer uren ten behoeve van zijn bedrijf A heeft gewerkt dan dat hij op de door hem ingeleverde werkbriefjes heeft vermeld. Immers heeft de aanvrager op de werkbriefjes enkel zijn directe, productieve werkuren ingevuld en de door hem gewerkte indirecte, niet-productieve uren niet opgegeven. Het ging hier om werkbriefjes die de aanvrager diende in te vullen en in te leveren bij (een rechtsvoorganger van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in verband met de door hem genoten uitkering inzake de Werkloosheidswet (WW).
Bij de aanvraag zijn gevoegd:
(i) het rapport "ZZP-ers met een valse start" van de Nationale ombudsman van 9 februari 2010;
(ii) het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP (BAC) van 15 maart 2012 aan het UWV om de aan de aanvrager opgelegde herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering ongedaan te maken;
(iii) de beslissing op bezwaar van de Raad van Bestuur van het UWV van 16 maart 2012, inhoudende het besluit om het advies van de BAC te volgen;
(iv) het besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie van 29 juli 2013 om de justitiële gegevens van de veroordeling van de aanvrager uit de justitiële documentatie te verwijderen.
In de aanvraag wordt betoogd dat dit samenstel van oordelen en beslissingen een gegeven oplevert als onder 4.1 bedoeld.
Het onderzoeksrapport van de Nationale ombudsman ziet niet op de periode waarin de aanvrager de strafbare feiten pleegde. Bovendien betreft het rapport de zelfstandige zonder personeel (ZZP-er) terwijl de aanvrager vanaf 1 september 1993, dus gedurende een substantieel deel van genoemde periode, personeel in dienst had. Reeds daarom levert dit rapport niet een gegeven op als bedoeld onder 4.1.
De beslissing op bezwaar van de Raad van Bestuur van het UWV moet in samenhang worden gelezen met het advies van de BAC aangezien die beslissing op dat advies is gebaseerd en het advies in wezen de motivering van de beslissing vormt. In de kern genomen gaat het hier om een beleidsbeslissing van een bestuursorgaan, behelzende een normatief oordeel op grond van een gewijzigd inzicht uit 2012 betreffende een klaarblijkelijk in de uitvoeringspraktijk gerezen probleem, toegepast op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de bewezenverklaarde periode die liep van 25 mei 1993 tot en met 15 oktober 1996. Een dergelijke beleidsbeslissing vormt niet een gegeven als bedoeld onder 4.1.
Hetzelfde geldt voor het besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie. Ook dat besluit behelst een normatief oordeel en vormt dus niet een gegeven als hiervoor bedoeld.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Lees hier de volledige uitspraak.