Afwijzing verzoek om strafzaak beëindigd te verklaren vanwege een onaanvaardbare overschrijding van de redelijke termijn

Rechtbank Oost-Brabant 14 oktober 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:5631

Namens van verdachte 1 is de rechtbank verzocht te verklaren dat de strafzaak tegen hem is beëindigd omdat de zaak voldoet aan alle criteria om te concluderen tot een onaanvaardbare overschrijding van de redelijke termijn, te meer omdat het handelen van het openbaar ministerie en de inhoud van het dossier een vervolging op korte termijn uitsluiten.

Ten aanzien van het handelen van het openbaar ministerie heeft de verdediging daarbij gewezen op de lange duur van het onderzoek, de onzekerheid omtrent de verdere vervolging, het schenden van de verdedigingsbelangen en het afhankelijk stellen van de behandeling van de zaak van verdachte van de zaken van de medeverdachten, waarbij de zaak van verdachte alleen wordt gebruikt ten behoeve van de schikkingsonderhandelingen met de medeverdachten. Het is evident vanaf het begin af aan al de bedoeling om alleen de zaak van verdachte aan de rechtbank voor te leggen. Hij is immers uitgesloten van de schikkingsonderhandelingen.

Namens het openbaar ministerie is, op grond van hetgeen in het stuk “Repliek OM inzake verzoekschrift ex. artikel 36 Sv” is opgenomen en waarnaar de rechtbank kortheidshalve verwijst, geconcludeerd dat er onvoldoende grond bestond en bestaat om het onderzoek tegen verzoeker te beëindigen en derhalve tot afwijzing van het verzoekschrift.

Feiten en omstandigheden

  • Op 12 december 2008 wordt een strafrechtelijk onderzoek tegen, onder meer, verdachte 1 gestart. Hij wordt op 5 juli 2010 aangehouden. Op 13 december 2013 heeft de verdediging het eindproces-verbaal ontvangen (86 ordners) en op 14 mei 2014 een concept tenlastelegging.
  • Aanvankelijk was een bijeenkomst in het kabinet van de rechter-commissaris voorzien, teneinde onder zijn/haar leiding de onderzoekswensen van de verdediging te bespreken. Deze bijeenkomst heeft niet plaatsgevonden omdat de rechtbank, aldus het openbaar ministerie, in megazaken (rechtbank: onderhavige zaak en de zaken tegen de medeverdachten zijn als zodanig aangemerkt) geen regiebijeenkomsten bij de rechter-commissaris wenst. Ook de vervolgens op 30 oktober 2014 voorziene pre-regiebijeenkomst bij de rechtbank heeft niet plaatsgevonden.
  • Op 8 mei 2015 heeft de verdediging het openbaar ministerie verzocht om de zaak te seponeren, waarna het openbaar ministerie heeft laten weten dat het de rechtbank heeft verzocht de zaak te appointeren. Ook heeft het openbaar ministerie de verdediging van verdachte 1 laten weten dat de rechtbank pas in het eerste kwartaal van 2016 de gelegenheid zou hebben om de zaak te behandelen.
  • Op 21 oktober 2015 vindt onder leiding van de beoogde voorzitter van de strafkamer die de zaak tegen (onder meer) verdachte 1 zal behandelen een pre-regiebijeenkomst plaats en worden afspraken gemaakt over het verstrekken van het dossier aan de verdediging en over de tijdsplanning tot aan een regiezitting op 22 maart 2016.
  • Op 26 januari 2016 ontvangt de verdediging een kennisgeving van de dagvaarding en de ontnemingsvordering. Ook het voorlopig ontnemingsdossier is aan de verdediging verstrekt, met de mededeling dat het geen eindproces-verbaal is omdat het ontnemingsonderzoek nog loopt.
  • De dagvaarding voor de regiezitting van 22 maart 2016 wordt ingetrokken. Hierover heeft de officier van justitie ter terechtzitting d.d. 6 september 2016 het volgende medegedeeld:
“Afgelopen maart zouden 2 a 3 dagen worden uitgetrokken voor het houden van een regiezitting (…) Door de kamervoorzitter is echter besloten met een regiezitting te wachten totdat er duidelijkheid zou zijn omtrent het schikken met de tuinders (rechtbank: de medeverdachten). Wij hebben toen vlak voor de zitting in maart 2016 besloten de tegen verzoeker uitgevaardigde dagvaarding in te trekken, omdat de zaak slechts pro-forma stond”.

Beoordeling

Artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) strekt er toe dat een verdachte zich kan beschermen tegen de onzekerheid of aan zijn zaak (verder) gevolg zal worden gegeven.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de officier van justitie bij gelegenheid van de behandeling van het verzoekschrift ter terechtzitting d.d. 6 september 2016 genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het openbaar ministerie de vervolging tegen verdachte 1 zal voortzetten. Aan de stelling van de verdediging dat de strafzaak tegen verdachte 1 slechts zou worden gebruikt om de medeverdachten onder druk te zetten teneinde een (fiscale) schikking te treffen, gaat de rechtbank dan ook voorbij.

Anders dan het openbaar ministerie betoogt, ligt ter beoordeling van de rechtbank evenwel ook de vraag voor of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Uit de wetsgeschiedenis volgt immers dat de toepasselijkheid van artikel 36 Sv ook van belang is voor het voorkomen van een situatie die strijdig is met het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een behandeling van een strafzaak door de rechter binnen een redelijke termijn (Nota van Wijzigingen, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 11 932, nrs. 5-7).

De rechtbank stelt vast dat de vervolging jegens verdachte 1 is aangevangen op 5 juli 2010 (de dag waarop hij is aangehouden) nu op die dag vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend, en ook in redelijkheid kon ontlenen, dat het openbaar ministerie een strafrechtelijke vervolging tegen hem kan instellen. De duur van het aan die datum voorafgaande fiscale onderzoek en de tijd die met daaruit voortvloeiende fiscale procedures gemoeid is geweest neemt de rechtbank daarbij, anders dan door de verdediging is betoogd, niet in ogenschouw. Sedert 5 juli 2010 is ruim zes jaren verstreken.

Op 13 december 2013 heeft de verdediging het omvangrijke eindproces-verbaal ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat tot die datum het openbaar ministerie met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld, waarbij zij met name gelet heeft op het grote aantal onderzoekshandelingen in een groot aantal landen, waarvoor steeds rechtshulpverzoeken nodig zijn geweest. Voorts heeft de rechtbank daarbij acht geslagen op procedures in België die, zo heeft het openbaar ministerie onbetwist gesteld, enkele jaren hebben geduurd omdat verdachte 1 tegen het overhandigen van, onder meer, inbeslaggenomen administratie (die nodig was voor de vorming van het strafdossier) aan de Nederlandse autoriteiten in drie instanties bezwaar heeft gemaakt. Dat zulks het goed recht van verdachte 1 is, zoals namens hem is betoogd, onderschrijft de rechtbank, maar de aldus ontstane vertraging kan hij de Nederlandse Staat niet tegenwerpen.

De rechtbank komt dan tot de vraag hoe de periode sinds 13 december 2013 te beoordelen.

Het enkele tijdsverloop van thans bijna drie jaren kan niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De feiten en omstandigheden, zoals daarvan uit het verhandelde ter terechtzitting van 6 september 2016 is gebleken, leiden niet tot een ander oordeel. De rechtbank merkt daarbij op dat verdachte 1 het openbaar ministerie niet met succes kan tegenwerpen dat een pro-forma dan wel regiezitting zijn strafzaak (nog) niet heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 258 lid 2 Sv. is de appointering van die zittingen immers voorbehouden aan de voorzitter van de strafkamer die de strafzaak tegen verdachte 1 zal behandelen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het evenwel op grond van voornoemd artikel de eigen verantwoordelijkheid van de officier van justitie is en blijft om de zaak ter appointering voor te dragen.

Ten slotte overweegt de rechtbank dat de verdediging van verdachte 1 ter terechtzitting van 6 september 2016 volstrekt duidelijk is geweest over diens huidige procespositie (rechtbank: die afwijkt van diens eerdere positie):

  • een bezwaarschrift tegen de dagvaarding zal niet worden ingediend indien de tenlastelegging gelijkluidend is aan de tenlastelegging, die deel uitmaakt van de dagvaarding van 18 december 2015;
  • een regiezitting voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling is overbodig, omdat de verdediging geen onderzoekswensen heeft en niet zal verzoeken om aanvulling van het dossier, en
  • als een dagvaarding wordt uitgebracht kan de zaak inhoudelijk worden behandeld.

Gelet op vorenstaande is de verdere voortzetting van de vervolging ermee gediend dat het dossier ter appointering voor behandeling aan de rechtbank wordt aangeboden en de verdere tijdsplanning in handen van (de voorzitter van) de behandelend strafkamer van deze rechtbank wordt gelegd.

Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om thans toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 36 lid 2 Sv.

Lees hier de volledige uitspraak. 

Print Friendly and PDF ^