Ontneming: Beperking tll periode na wijziging tll in de hoofdzaak. Verweer niet-ontvankelijkheid OM in de ontnemingszaak wordt verworpen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8323

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 177.112,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.

De rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en zich voorts op het standpunt gesteld dat deze vordering (vervolgens) dient te worden afgewezen.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie

In de hoofdzaak tegen veroordeelde is veroordeelde gedagvaard ter zake van het kweken of voorhanden hebben van hennep in de periode van 1 maart 2013 tot en met 6 februari 2014. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gevorderd dat de tenlastelegging werd gewijzigd in die zin dat de tenlastegelegde periode werd beperkt tot slechts één dag, te weten 6 februari 2014. Deze vordering is toegestaan.

De reden tot het doen van voormelde vordering was erin gelegen dat volgens de officier van justitie er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden was om tot bewezenverklaring te komen van het tenlastegelegde over de gehele periode van 1 maart 2013 tot 6 februari 2014. Zou de rechtbank veroordeelde vrijspreken voor hennepteelt in de periode van 1 maart 2013 tot 6 februari 2014, dan zou het gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Geerings (1 maart 2007, NJ 2007/349) niet langer mogelijk zijn om over diezelfde periode te komen tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Door de wijziging in de tenlastelegging is het mogelijk het voordeel verkregen door andere soortgelijke strafbare feiten, zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (te weten: hennepteelt in de periode van 1 maart 2013 tot 6 februari 2014) te ontnemen.

De raadsman van veroordeelde heeft zich in het kader van de ontnemingsprocedure verzet tegen deze gang van zaken en heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie - overeenkomstig de uitspraak van de rechtbank - niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Voor de beoordeling van dit verweer is van belang of er sprake is geweest van een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, dat dit tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie dient te leiden (HR 19 december 1995, NJ 1996/249, “Zwolsman”). Een dergelijke sanctie is aan de orde indien sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.

In dat verband overweegt het hof dat het het openbaar ministerie vrij staat de tenlastelegging in te richten op de wijze waarop het dat wenst, ook indien dit eventueel ten nadele is van een verdachte. De enkele omstandigheid dat een wijziging van de tenlastelegging in het nadeel van een verdachte of veroordeelde is, is op zichzelf geen reden om te oordelen dat sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van veroordeelde aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. In dit geval bestaat het nadeel slechts uit het gebruik maken van de wettelijk gegeven mogelijkheid om eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen op basis van een ander wettelijk bewijscriterium dan geldt voor de beoordeling in de strafzaak. In het onderhavige geval is ook overigens niet van een schending als hiervoor genoemd gebleken. Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.

Het voorgaande laat overigens onverlet dat bij de beoordeling van de strafzaak, met name bij de straftoemeting, wel betekenis kan worden toegekend aan een nadrukkelijke keuze van het openbaar ministerie om slechts één dag ten laste te leggen, terwijl het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat het strafbare handelen van de verdachte een langere periode beslaat.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Veroordeelde is bij arrest van dit hof van 6 september 2016 (parketnummer 21-002248-15) veroordeeld tot straf ter zake van (onder meer) :

  • Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel.

Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.

Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 6.200,-. Het hof komt als volgt tot deze schatting:

Op 6 februari 2014 is in de woning van verdachte een hennepkwekerij aangetroffen met in totaal 648 hennepplanten. Verdachte huurde deze woning vanaf 21 januari 2012.

Verdachte heeft verklaard dat hij zijn woning ter beschikking heeft gesteld aan derden, die in de woning een hennepkwekerij hebben opgezet. Verdachte kreeg hiervoor een vergoeding van 50 euro per week voor kosten van levensonderhoud. Voorts kreeg hij de beschikking over een huurauto met brandstof. Dit heeft in een periode van drie weken drie keer plaatsgevonden, aldus verdachte. 4

Het hof stelt vast dat de periode tussen 21 januari 2012 en 6 februari 2014 106 weken bedraagt. Voorts schat het hof de huur van een auto met brandstof op een bedrag van € 300,- per week.

Op grond hiervan komt het hof tot de volgende berekening:

Levensonderhoud: 106 weken x € 50,- = € 5.300,-

Huurauto: 3 weken x € 300,- = € 900,-

Wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.200,-

Op grond van het voorgaande zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Lees hier de volledige uitspraak. 

 

Print Friendly and PDF ^