Afzien horen niet verschenen getuige

Hoge Raad 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3072 De verdachte is een professioneel schapenhouder. Het hof heeft vastgesteld dat op 6 april 2010 op het erf van de verdachte kadavers van schapen en lammeren zijn aangetroffen, zonder dat deze in de periode daaraan voorafgaand bij het destructiebedrijf Rendac waren aangemeld (feit 1). Ook zijn op voornoemde datum kadavers van schapen aangetroffen die niet op adequate wijze zijn bewaard (feit 2).

De economische kamer van het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 24 juli 2013 de verdachte bij verstek veroordeeld tot (ten aanzien van feit 1) een geldboete van € 10.000 waarvan € 5.000 voorwaardelijk en (ten aanzien van feit 2) een geldboete van € 500 wegens overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 81g van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, tweemaal gepleegd (feit 1 en 2).

Middel

Het middel behelst de klacht dat het Hof zonder uitdrukkelijke toestemming van de verdediging en de Advocaat-Generaal bij het Hof heeft afgezien van het horen van een niet verschenen getuige.

Beoordeling Hoge Raad

Ter terechtzitting van 16 januari 2013 heeft het Hof bevolen getuige 1 als getuige op te roepen voor de nadere terechtzitting. Op de daarop volgende terechtzitting van 10 juli 2013, waarop de verdachte noch diens raadsman aanwezig was, heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden. Het Hof heeft toen kennelijk afgezien van een nadere oproeping van de niet verschenen getuige 1. Gelet op art. 331, tweede lid, Sv kon het Hof ook zonder de toestemming van de verdachte aldus beslissen (vgl. HR 19 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD2182, NJ 2001/161, rov. 4.3). Door de verdachte kan niet met vrucht worden geklaagd dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat de Advocaat-Generaal heeft ingestemd met het afzien van de nadere oproeping van die getuige.

Op het voorgaande stuit het middel af.

Conclusie AG: contrair 

Het middel slaagt.

6. Het bij brief van 13 april 2012 gedane en bij brief van 2 januari 2013 herhaalde verzoek van de verdachte om getuige 1 als getuige op te roepen, kan worden aangemerkt als een verzoek zoals bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, in aanmerking genomen dat dit verzoek niet is gedaan vóór de eerste terechtzitting in hoger beroep van 27 januari 2012. Op de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2013 heeft het hof op de voet van art. 315, eerste lid, Sv de oproeping van deze getuige bevolen. Hoewel de samenstelling van het hof na de schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd op de terechtzitting in hoger beroep van 16 januari 2013 is gewijzigd, het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013 vermeldt dat het onderzoek opnieuw is aangevangen en het arrest van het hof inhoudt dat het wat betreft het hoger beroep slechts is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 10 juli 2013, is het bevel tot oproeping van de getuige 1 in stand gebleven. Een redelijke wetstoepassing brengt immers mee dat art. 322, vierde lid, Sv ook het op grond van art. 315, eerste lid, Sv gegeven bevel tot oproeping van een getuige omvat.

7. Een getuige die na een bevel zoals bedoeld in art. 315, eerste lid, Sv niet is verschenen, moet worden aangemerkt als een “niet verschenen getuige” in de zin van art. 287, derde lid, Sv en art. 288, eerste lid, Sv, welke bepalingen op grond van art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Dit betekent dat het hof een beslissing uit hoofde van deze bepalingen dient te geven indien de getuige aan de bevolen oproeping geen gevolg heeft gegeven. Voorts kan het hof ingevolge art. 288, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, van de hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige afzien indien de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte daarmee uitdrukkelijk hebben ingestemd.

8. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 juli 2013 houdt niet in dat de (niet verschenen) verdachte en de advocaat-generaal bij het hof op de voet van art. 288, derde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, uitdrukkelijk hebben ingestemd met het afzien van de hernieuwde oproeping van de aldaar niet verschenen getuige 1. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die instemming niet is gegeven. Bij die stand van zaken had het hof in beginsel op grond van art. 287, derde lid, aanhef en onder b, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, de hernieuwde oproeping van die getuige moeten bevelen. Het hof had daarvan alleen op de voet van art. 288, eerste lid, Sv dan wel op de voet van art. 418, derde lid, Sv bij een met redenen omklede beslissing kunnen afzien op één van de in die bepalingen genoemde gronden. Noch in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013 noch in het arrest van het hof is ter zake enige beslissing neergelegd. Van een hernieuwde oproeping dan wel een met redenen omklede afwijzende beslissing van het hof ten aanzien van deze getuige blijkt niet. Dit verzuim heeft nietigheid tot gevolg.

9. Aan het voorgaande doet niet af dat zich bij de stukken van het geding wel een schriftelijke verklaring van getuige 1 van 9 februari 2010 bevindt, die op de terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte is overgelegd. In dat verband merk ik op dat het hof, anders dan de rechtbank, in zijn uitspraak niet expliciet op deze verklaring is ingegaan. Bovendien ondersteunt deze verklaring de lezing van de verdachte. Zoals blijkt uit de onderbouwing van het getuigenverzoek in de brief van de verdachte van 13 april 2012, kan getuige 1 verklaren dat de verdachte de kadavers van de schapen heeft aangemeld bij Rendac (ten aanzien van feit 1) en dat hij de kadavers heeft klaargelegd voor destructie (ten aanzien van feit 2). De verdachte heeft derhalve belang bij het horen van deze getuige.

10. De onderhavige zaak verschilt van de zaak die heeft geleid tot HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5154, NJ 2012/576. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat het hof op de voet van art. 288, derde lid, Sv met toestemming van de advocaat-generaal bij het hof van de hernieuwde oproeping van de getuige heeft afgezien en dat het hof gelet op art. 331, tweede lid, Sv ook zonder toestemming van de verdachte aldus kon beslissen. Ook in die zaak was de getuige, nadat het hof op een eerdere terechtzitting zijn oproeping had bevolen, niet op de nadere terechtzitting verschenen, terwijl op die terechtzitting de verdachte en diens raadsman evenmin waren verschenen. Anders dan in de onderhavige zaak, had het hof in die zaak in zijn arrest een overweging gewijd aan het niet verschijnen van de verdachte, waaruit kan worden afgeleid dat de (wel aanwezige) advocaat-generaal bij het hof heeft ingestemd met het niet opnieuw oproepen van de getuige. In het onderhavige geval heeft het hof noch in het proces-verbaal van de terechtzitting noch in zijn arrest enige overweging opgenomen ten aanzien van het niet verschijnen van de opgeroepen getuige. Van instemming door de advocaat-generaal is in ieder geval niet gebleken. Voorts geldt - in verband met het onder 9 opgemerkte - ook in dit verband dat niet gezegd kan worden dat de verdachte geen belang heeft bij het horen van de getuige en daarmee geen belang heeft bij cassatie.

11. Ten slotte rijst de vraag of het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 1 juli 2014 inzake getuigenverzoeken tot een ander oordeel zou nopen. De Hoge Raad heeft daarin overwogen dat, in geval een opgeroepen getuige niet is verschenen, een beslissing uit hoofde van art. 287 Sv en art. 288 Sv zal moeten worden gegeven, indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk en gemotiveerd verzoek is gedaan tot hernieuwde oproeping van de niet verschenen getuige. In het onderhavige geval is door of namens de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep van 10 juli 2013 niet verzocht de niet verschenen getuige 1 opnieuw op te roepen. De verdachte was op die terechtzitting echter niet verschenen, terwijl er evenmin namens hem een (gemachtigde) raadsman aanwezig was. Bovendien heeft de verdachte in de vorm van een aanhoudingsverzoek wel uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij op die terechtzitting aanwezig wenste te zijn. Gelet hierop kan het ontbreken van voornoemd verzoek de verdachte in dit geval niet worden tegengeworpen. Het voert te ver van de verdachte te verlangen dat hij anticipeert op een mogelijk niet verschijnen van een opgeroepen getuige door voor dat geval op voorhand de hernieuwde oproeping te verzoeken.

12. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 24 juli 2013 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal hoogstwaarschijnlijk uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In dat geval zal de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM worden overschreden. In het onderhavige geval behoeft de Hoge Raad evenwel niet ambtshalve te onderzoeken of de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Gelet op het slagen van het middel, kan het tijdsverloop immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^