AG adviseert Hoge Raad zich uit te laten over zorgtaak Belastingdienst
/Parket bij de Hoge Raad 15 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:486
Belanghebbende laat tijdens de kredietcrisis van een aantal jaren geleden zijn bij een verzekeraar opgebouwde pensioenkapitaal overbrengen naar zijn bv en wil door het geld van de bv te lenen de crisis doorkomen zonder in de bijstand te geraken. Daarna wil hij het kapitaal weer aanzuiveren. De Inspecteur heft belasting wegens prijsgeven van de aanspraak op pensioen.
Na vergeefs bezwaar, beroep en hoger beroep komt belanghebbende in cassatie. Hij klaagt dat andere personen door de staat gunstiger zijn behandeld en dat met zijn persoonlijke omstandigheden geen rekening is gehouden. A-G Niessen meent dat de klachten ongegrond zijn maar werpt ambtshalve de vraag op of er niet een zorgplicht op de inspecteur rust in gevallen waarin een belastingplichtige die onvoldoende kennis van het belastingrecht heeft, door een handelen zonder anti-fiscaal doel met fiscale gevolgen wordt geconfronteerd die haaks staan op zijn oogmerk.
Aan de hand van kamerstukken, literatuur en diverse rapporten wordt getoond dat aan de Awb (mede) de gedachte ten grondslag ligt dat de overheid er primair is voor de burger en dat deze hem in voorkomende gevallen zo nodig de helpende hand moet bieden; in de laatste jaren is gepleit voor verschuiving van het bestuurlijk perspectief naar het burgerperspectief, dat intussen zowel door de regering als de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is omarmd.
In beginsel gelden de grondslagen van de Awb eveneens voor het belastingrecht. Maar de mogelijkheden voor de inspecteur om de belastingplichtige tijdig te informeren en te waarschuwen zijn beperkt. Dat neemt niet weg dat hij in voorkomende gevallen, bijvoorbeeld in het raam van het hoorgesprek, met de belanghebbende kan nagaan of voor diens situatie een oplossing kan worden gevonden.
De AG geeft de Hoge Raad in overweging hierop ‘ten overvloede’ in te gaan. Hij meent dat een zorgplicht tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moet worden gerekend en dat het ‘reële burgerperspectief’ erkenning verdient. Van de medewerkers van de Belastingdienst kan worden verwacht dat zij ernaar streven om waar mogelijk belastingplichtigen die onnodig en kennelijk onbewust handelingen verrichten die voor hen onbedoelde en onverwachte substantiële financiële nadelen brengen, daarop te attenderen, informatie te verstrekken en te bespreken of en hoe zij deze nadelen kunnen vermijden. De belastingrechter kan hierop toezicht houden door in dergelijke gevallen marginaal te toetsen of de inspecteur aan zijn zorgplicht heeft voldaan, en zo niet, de bestuurlijke lus toe te passen.
De conclusie strekt tot ongegrondbevinding van het beroep in cassatie.
Lees hier de volledige conclusie.