Ambtshalve cassatie, vordering BP na vernietiging en verwijzing of terugwijzing
/Samenvatting De vordering waarmee een benadeelde partij zich op de voet van art. 421 lid 3 Sv in hoger beroep heeft gevoegd, blijft, na vernietiging van de in die instantie gedane uitspraak en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling, deel uitmaken van hetgeen in hoger beroep moet worden beoordeeld en beslist, tenzij uit de beslissing van de Hoge Raad het tegendeel voortvloeit. In zoverre verschilt de positie van de benadeelde partij die zich op de in art. 421 lid 3 Sv bedoelde wijze met haar vordering in hoger beroep heeft gevoegd, na vernietiging van het in dat hoger beroep gewezen arrest en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling niet van de positie van de benadeelde partij wier vordering reeds in eerste aanleg (geheel of gedeeltelijk) is toegewezen en krachtens art. 421 lid 2 Sv van rechtswege voortdurend aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen.
Hoge Raad 25 september 2012, LJN BX4100
Het Hof heeft in het bestreden arrest omtrent de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen en beslist: "De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.393,18. De benadeelde partij is bij het arrest van het hof van 13 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft haar vordering niet gehandhaafd, zodat de vordering thans niet meer aan de orde is."
Naar aanleiding hiervan heeft AG Knigge in zijn conclusie de vraag opgeworpen of de op de voet van art. 421, derde lid, Sv gedane voeging door een benadeelde partij in het geding in hoger beroep gehandhaafd blijft na vernietiging van het arrest van het hof en verwijzing of terugwijzing van de zaak teneinde opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
Ambtshavle beoordeling Hoge Raad
Vooropgesteld moet worden dat in het geval een cassatieprocedure heeft geleid tot vernietiging van een uitspraak, voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, en verwijzing of terugwijzing van de zaak op de voet van art. 440 Sv, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, de rechter die na verwijzing of terugwijzing moet oordelen, tot taak heeft het onderzoek binnen de uit de beslissing van de Hoge Raad voortvloeiende grenzen geheel opnieuw aan te vangen en te voltooien, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit (vgl. HR 4 februari 1997, LJN ZD0632, NJ 1997/308, rov. 5.3).
Dit brengt, nu de wet niet anders bepaalt, mee dat de vordering waarmee een benadeelde partij zich op de voet van art. 421, derde lid, Sv in hoger beroep heeft gevoegd, na vernietiging van de in die instantie gedane uitspraak en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling, deel blijft uitmaken van hetgeen in hoger beroep moet worden beoordeeld en beslist, tenzij uit de beslissing van de Hoge Raad het tegendeel voortvloeit. In zoverre verschilt de positie van de benadeelde partij die zich op de in art. 421, derde lid, Sv bedoelde wijze met haar vordering in hoger beroep heeft gevoegd, na vernietiging van het in dat hoger beroep gewezen arrest en terug- of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling niet van de positie van de benadeelde partij wier vordering reeds in eerste aanleg (geheel of gedeeltelijk) is toegewezen en krachtens art. 421, tweede lid, Sv van rechtswege voortdurend, aan het oordeel van de appelrechter is onderworpen.
De benadeelde partij heeft zich op de voet van art. 421, derde lid, Sv met haar vordering in hoger beroep gevoegd. Bij het nadien door de Hoge Raad vernietigde arrest van het Hof van 13 februari 2008 is zij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Uit het hiervoor overwogene volgt dat die vordering na terugwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling deel uitmaakte van hetgeen het Hof had te beoordelen en te beslissen. 's Hofs oordeel dat de benadeelde partij haar vordering na terugwijzing van de zaak niet heeft gehandhaafd, geeft derhalve blijk van miskenning van het hiervoor overwogene. De omstandigheid dat de benadeelde partij kennelijk niet heeft geantwoord op de brief van het Ressortsparket van 4 oktober 2010 met het verzoek mee te delen of zij de vordering waarvoor zij zich had gevoegd, wenste te handhaven, doet daaraan niet af.
De bestreden uitspraak kan daarom in zoverre niet in stand blijven.
Klik hier voor de volledige uitspraak.