Art. 12 Sv-klacht tegen niet-vervolgen OvJ ter zake van beïnvloeden van de vrijheid van een opsporingsambtenaar om naar waarheid een verklaring t.o.v. een rechter af te leggen en ter zake van meineed m.b.t. dat feit

Gerechtshof Den Haag 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3206 Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het Landelijk Parket te Rotterdam om beklaagde niet te vervolgen ter zake van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid of geweten een verklaring ten overstaan van een rechter of een ambtenaar af te leggen en ter zake van meineed.

Feiten

Bij een aan de hoofdofficier van justitie te Groningen gerichte brief van 22 oktober 2013 heeft klager door tussenkomst van zijn raadsman aangifte gedaan tegen beklaagde ter zake van het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid/naar geweten een verklaring ten overstaan van een rechter of een ambtenaar af te leggen en meineed op 20 augustus 2013 en 16 september 2013.

Klager stelt dat het contact van beklaagde in zijn toenmalige functie van officier van justitie met de getuige, een opsporingsambtenaar, te weten het samen lunchen en het, gezamenlijk in een kamer gezeten, bespreken van de door de griffier opgemaakte weergave van de daarvoor door de getuige ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring, kan worden geduid als opzettelijke beïnvloeding van een getuige als bedoeld in artikel 285a van het Wetboek van Strafrecht. Voorts stelt klager dat beklaagde tijdens bevragingen door de rechter-commissaris over dat contact opzettelijk in strijd met de waarheid heeft verklaard en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan meineed als bedoeld in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht.

Ter zitting in raadkamer heeft beklaagde een verklaring afgelegd over de gang van zaken met betrekking tot het lunchen met de getuige, het plaatsnemen in dezelfde ruimte als de getuige en het in die ruimte met hem doornemen van het conceptverslag van de daarvoor door de getuige afgelegde verklaring.

Beklaagde heeft verklaard dat, hoewel hij beseft dat de gang van zaken achteraf bezien ongelukkig is geweest, hij op geen enkele wijze de intentie heeft gehad om de getuige te beïnvloeden of hem woorden in de mond te leggen.

Beklaagde heeft verklaard dat hij de getuige er enkel op heeft gewezen dat de weergave van diens verklaring, zoals door de griffier opgenomen in het conceptverslag, naar zijn mening in enkele passages niet overeenkwam met zijn afgelegde verklaring en op bepaalde punten onvoldoende duidelijk weergaf wat door de getuige - in aanwezigheid van beklaagde - was verklaard.

Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde samen met de getuige buiten de rechtbank een broodje had genuttigd en dat hij zich heeft opgehouden in dezelfde wachtkamer als waar de getuige aanwezig was heeft beklaagde gemotiveerd verklaard dat hij door toedoen van anderen in die situaties terechtkwam. Volgens beklaagde werden hij en de getuige niet toegelaten tot het bedrijfsrestaurant van de rechtbank zodat zij ergens in de buurt een gelegenheid moesten zoeken. Omdat de getuige aangaf niet bekend te zijn in Groningen, heeft hij - beklaagde - die er wel bekend was de getuige meegenomen naar een broodjeszaak, mede omdat er weinig tijd was. Na terugkomst was hij door medewerkers van de rechter-commissaris samen met de getuige in een glazen (wacht)ruimte geplaatst.

Met betrekking tot de feiten verwijst het hof voor het overige kortheidshalve naar het dossier, met name naar de weergave daarvan in het door de Rijksrecherche opgestelde proces-verbaal d.d. 27 februari 2014 en het in opdracht van de betrokken rechter-commissaris opgemaakte proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen (mede omvattende verhoor getuigen) met bijlagen d.d. 16 september 2013, nu de feiten gelet op de behandelingen in raadkamer zowel bij klager als beklaagde genoegzaam bekend zijn.

Beoordeling

Naar het oordeel van het hof bieden de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in raadkamer geen enkel aanknopingspunt voor de verdenking als bedoeld in artikel 27 Sv dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbare beïnvloeding van een getuige als bedoeld in artikel 285a Sr en meineed.

Met name bevat het dossier, gezien de daarin opgenomen verklaringen van rechtstreeks betrokkenen bij het getuigenverhoor en de gang van zaken van hetgeen daarna volgde en gelet op een kopie van het conceptverslag van de griffier waarop handgeschreven kanttekeningen te lezen zijn, geen feiten of omstandigheden waaruit ten aanzien van beklaagde een redelijke vermoeden voortvloeit van schuld aan het kennelijk beïnvloeden van de vrijheid van een getuige om naar waarheid te verklaren.

Het hof komt tot dezelfde constatering ten aanzien van het verwijt dat beklaagde bij het afleggen van een verklaring over de verweten gang van zaken zich schuldig heeft gemaakt aan meineed. Voor de door klager verlangde strafvervolging is dan ook geen enkele basis.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het besluit om geen strafvervolging tegen beklaagde in te stellen in stand dient te blijven, zij het wellicht op andere grondslag voor de sepotbeslissing met bijbehorende codering, zulks opdat de justitiële documentatie ten aanzien van beklaagde een weergave kan bieden van het oordeel van het hof.

Het hof is dan ook van oordeel dat het beklag dient te worden afgewezen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^