Art. 414 lid 1 tweede volzin Sv. Overleggen nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging.
/Hoge Raad 22 mei 2012, LJN BW6199
Ter zitting van 24 september 2010 heeft het Hof het verzoek gemeld van de advocaat-generaal om het proces-verbaal in de terechtzitting bij het Hof van medeverdachte betrokkene 4 van 22 september 2010 te voegen in het dossier van verdachte. De advocaat-generaal had ook een kopie van het schriftelijke verzoek aan de raadsman gezonden, die niet op de terechtzitting van 24 september 2010 aanwezig was. De raadsman was dus ondanks zijn afwezigheid wel op de hoogte gekomen van het verzoek tot voeging van het proces-verbaal. Op de terechtzitting van 28 oktober 2010 deelt de voorzitter mee dat de advocaat-generaal het proces-verbaal van de terechtzitting van verdachte betrokkene 4 in het dossier heeft gevoegd en dat de advocaat-generaal daarom betrokkene 4 heeft opgeroepen als getuige.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de voeging van stukken heeft toegestaan. Voorts klaagt het middel dat het Hof zijn beslissing om de voeging toe te staan onvoldoende heeft gemotiveerd.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ 2000/214.
Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat het voegen van het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte betrokkene 4 in het dossier van de verdachte niet in strijd is met de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Mede gelet op de omstandigheid dat niet blijkt dat de raadsman enig bezwaar heeft aangevoerd tegen deze voeging, was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden.
Het middel faalt.
Ter zitting van 24 september 2010 heeft het Hof het verzoek gemeld van de advocaat-generaal om het proces-verbaal in de terechtzitting bij het Hof van medeverdachte betrokkene 4 van 22 september 2010 te voegen in het dossier van verdachte. De advocaat-generaal had ook een kopie van het schriftelijke verzoek aan de raadsman gezonden, die niet op de terechtzitting van 24 september 2010 aanwezig was. De raadsman was dus ondanks zijn afwezigheid wel op de hoogte gekomen van het verzoek tot voeging van het proces-verbaal. Op de terechtzitting van 28 oktober 2010 deelt de voorzitter mee dat de advocaat-generaal het proces-verbaal van de terechtzitting van verdachte betrokkene 4 in het dossier heeft gevoegd en dat de advocaat-generaal daarom betrokkene 4 heeft opgeroepen als getuige.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde de voeging van stukken heeft toegestaan. Voorts klaagt het middel dat het Hof zijn beslissing om de voeging toe te staan onvoldoende heeft gemotiveerd.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit HR 16 november 1999, LJN ZD1451, NJ 2000/214.
Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat het voegen van het proces-verbaal van de terechtzitting van de medeverdachte betrokkene 4 in het dossier van de verdachte niet in strijd is met de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Mede gelet op de omstandigheid dat niet blijkt dat de raadsman enig bezwaar heeft aangevoerd tegen deze voeging, was het Hof niet tot een nadere motivering gehouden.
Het middel faalt.