Artikel 6 EVRM ziet alleen op (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde. Geen schending nemo tenetur beginsel bij afgeven informatiebeschikking in de zin van artikel 52a AWR.
/Rechtbank Breda 2 januari 2013, LJN BZ5014
Feiten
Bij brief van 9 juni 2009 heeft de inspecteur aan belanghebbende verzocht informatie te verstrekken met betrekking tot zijn vermoedelijke betrokkenheid bij een Liechtensteinse Stiftung.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 juni 2009 geantwoord dat hij slechts een beperkte herinnering heeft aan het als gerechtigde betrokken zijn bij een Liechtensteinse Stiftung. Hij heeft in het verleden wel te maken gehad met een stichting in Liechtenstein, maar hij weet niet hoe hij zijn juridische betrokkenheid zou moeten duiden. Daarnaast beschikt hij niet over enig van door de inspecteur opgevraagde documenten.
Naar aanleiding van de reactie van belanghebbende heeft de inspecteur met dagtekening 7 juli 2009 een vragenbrief gestuurd met het verzoek aan belanghebbende om binnen vier weken op grond van artikel 47 AWR op straffe van omkering van de bewijslast informatie te verstrekken over betrokkenheid bij een Liechtensteinse Stiftung en stukken toe te sturen, waaronder de akte, statuten, jaarlijkse overzichten van bezittingen en schulden, stortingen en onttrekkingen. Voorts heeft de inspecteur gevraagd of belanghebbende ooit aangifte heeft gedaan van enig inkomen ten aanzien van enig ander (buitenlands) doelvermogen.
Bij brief van 14 juli 2009 voert belanghebbende aan dat hij in het geheel niets meer weet omtrent zijn betrokkenheid bij een Liechtensteinse Stiftung en derhalve ook niet over de verzochte stukken beschikt.
Met dagtekening 20 juli 2009 heeft de inspecteur nogmaals een vragenbrief naar belanghebbende gestuurd, maar nu met het verzoek om de onverklaarbare vermogenstoename in de aangiften Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1999, 2000 en 2002 van € 1.094.372, € 535.527 en € 446.245 nader toe te lichten. Tevens merkt de inspecteur op dat zijn eerdere verzoek om informatie blijft staan.
Belanghebbende antwoordt bij brief van 14 augustus 2009 dat de vermogenstoenamen in de aangiften IB/PVV over de jaren 1999 en 2000 voortvloeien uit de koerswinsten die hij heeft gemaakt op zijn beleggingsportefeuilles die hij aanhield bij diverse banken en welke in de aangiften IB/PVV stonden vermeld. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende de eindejaarsoverzichten van de ABN AMRO Bank over de 1998, 1999 en 2000 overgelegd. Over het jaar 2002 heeft er volgens belanghebbende geen toename van zijn banksaldi en van de waarde van de effecten plaatsgevonden.
Bij schrijven van 19 augustus 2009 antwoordt de inspecteur dat de toegestuurde bankoverzichten alleen het eindsaldo van de beleggingsportefeuilles weergeven, zodat hieruit niet geconcludeerd kan worden dat het eindsaldo alleen bestaat uit beleggingsresultaten of bijvoorbeeld uit stortingen of onttrekkingen. Voorts verzoekt de inspecteur om verklaring van de herkomst van stortingen bij Merill Lynch van fl. 297.408 in 1999, en van fl. 939.848, in 2000. Daarnaast wijst hij op een onverklaarbare vermogenstoename in 2001 en op schenkingen in 1999 van in totaal € 171.302. De inspecteur verzoekt belanghebbende de herkomst van deze bedragen te verklaren en hij verzoekt nogmaals om informatie met betrekking tot de Liechtensteinse Stiftung.
Nadat belanghebbende ook na de civiele procedure niet de verzochte informatie heeft overgelegd, heeft de inspecteur vastgesteld dat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting in de van artikel 47 en 49 AWR heeft voldaan en heeft hij op 23 augustus 2011 een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a AWR voor de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB over de jaren 1998 tot en met 2005 afgegeven.
Geschil
Is het nemo tenetur beginsel in de zin van artikel 6 EVRM geschonden?
Oordeel rechtbank
De stelling van belanghebbende dat het overleggen van de verzochte informatie in strijd is met het nemo tenetur beginsel in de zin van artikel 6 EVRM, aangezien uit het recente arrest van het EHRM van 5 april 2012 (Chambaz), aldus belanghebbende, volgt dat het verbod op gedwongen zelfincriminatie ook ziet op bewijsmateriaal waarvan het bestaan onafhankelijk is van de wil van betrokkene, wordt door de rechtbank verworpen.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Hoge Raad in overweging 4.8.3. van haar gewezen arrest van 16 november 2012 (LJN BY3272) ook na het arrest Chambaz heeft geoordeeld dat het verbod van gedwongen zelfincriminatie in de zin van artikel 6 EVRM alleen ziet op (bewijs)materiaal dat zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde.
Nu de door de inspecteur gevraagde informatie niet ziet op dergelijk bewijsmateriaal is in casu het opvragen van de informatie niet in strijd met artikel 6 EVRM (vgl. HR 21 maart 2008, LJN BA8179, BNB/159, overweging 3.3.2.).
Beoordeling van mogelijke schending van de criteria van het arrest Chambaz kan bovendien eerst aan de orde komen bij de beantwoording van de vraag of en zo ja, de inspecteur mede op basis van door belanghebbende ten behoeve van een (navorderings)aanslag aangeleverd (bewijs)materiaal, dit (bewijs)materiaal al dan niet (deels) terecht gebruikt als grondslag voor het opleggen van een boete.
Lees hier de volledige uitspraak.