Artikel: De strafbare voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie in artikel 140 lid 2 Sr nader beschouwd

Het aantal verbodenverklaringen van rechtspersonen op grond van artikel 2:20 lid 1 BW en verklaringen voor recht op grond van artikel 10:122 lid 1 BW ten aanzien van buitenlandse corporaties is sinds 2017 aanzienlijk toegenomen. Een Nederlandse rechtspersoon kan op verzoek van het openbaar ministerie door de civiele rechter verboden worden verklaard wanneer zijn werkzaamheid in strijd is met de openbare orde. Ten aanzien van een buitenlandse corporatie, niet zijnde een Nederlandse rechtspersoon, kan Rechtbank Midden-Nederland om dezelfde reden een verklaring voor recht afgeven. Een buitenlandse corporatie wordt in principe beheerst door het recht van de staat naar het recht waarvan zij is opgericht of waar zij haar centrum van optreden naar buiten heeft ten tijde van de oprichting en kan dus alleen volgens dat recht worden ontbonden. Wel kunnen haar bezittingen in Nederland na onherroepelijk worden van de verklaring voor recht worden vereffend.

Tot 1 januari 2020 zijn vijf criminele motorclubs in eerste aanleg en/of in hoger beroep verboden verklaard. Voor twee daarvan zijn in eerste aanleg ook verklaringen voor recht afgegeven. Van een van de motorclubs is de verklaring voor recht in hoger beroep vernietigd. Het openbaar ministerie heeft tegen deze beslissing beroep in cassatie bij de Hoge Raad ingesteld. De strafrechtelijke handhaving van een onherroepelijk verbod of een verklaring voor recht is geregeld in artikel 140 lid 2 Sr. Daarin is strafbaar gesteld de deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een organisatie die bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden is verklaard of van rechtswege verboden is of ten aanzien waarvan een onherroepelijke verklaring als bedoeld in artikel 10:122 lid 1 BW is afgegeven (hierna: ‘de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie’). Na onherroepelijk worden van de civiele beschikkingen inzake criminele motorclubs zal artikel 140 lid 2 Sr waarschijnlijk meer in de belangstelling komen te staan. Voor zover bekend heeft de toepassing van artikel 140 lid 2 Sr echter nimmer geleid tot een definitieve strafrechtelijke veroordeling.

De centrale vraag in deze bijdrage is wat onder ‘de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden organisatie’ moet worden verstaan. De beantwoording van deze vraag is niet alleen van belang voor verboden criminele motorclubs, maar ook voor andersoortige verboden organisaties. Door gebrek aan richtinggevende jurisprudentie over artikel 140 lid 2 Sr is deze vraag nagenoeg onbeantwoord gebleven. Voor een mogelijke beantwoording komt daarom in eerste instantie vooral betekenis toe aan hetgeen in de wetsgeschiedenis hierover in de loop van de tijd naar voren is gebracht. Daarnaast zijn recent nogal uiteenlopende opvattingen over de waarschijnlijke reikwijdte van artikel 140 lid 2 Sr naar voren gebracht, die, hoe wenselijk of noodzakelijk die voor sommige instanties ook mogen zijn, vooral zijn geïnspireerd op invulling van het door de regering in 2012 geformuleerde beleid ten aanzien van criminele motorclubs. De strafrechtelijke handhaving van een verbod of verklaring voor recht van andersoortige organisaties kan hierdoor – wellicht nadelig – worden beïnvloed. In deze bijdrage wordt eerst gekeken naar wat in de wetsgeschiedenis zoal naar voren is gekomen over de reikwijdte van artikel 140 lid 2 Sr. Vervolgens komen enkele aspecten bij de beoordeling door de strafrechter aan bod. Daarna volgt een nadere beschouwing van de bestanddelen van artikel 140 lid 2 Sr en wordt een mogelijk antwoord gezocht op de centrale vraag aan de hand van recente literatuur en aankomende wetgeving. In de afsluiting volgt een conclusie.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^