Bedrijfsadministratie vervalst door opname van valse facturen, bijna EUR 3 miljoen onttrokken aan vermogen van verdachte rechtspersoon. Bijzondere omstandigheden brengen de rechtbank ertoe slechts een voorwaardelijke geldboete op te leggen.
/Rechtbank Rotterdam 22 juli 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:5604 Volgens de verdediging is er sprake van onherstelbare niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege schending van het beginsel dat de betrokken belangen zorgvuldig worden gewogen, gecombineerd met een beroep op het vertrouwensbeginsel, een en ander tegen de achtergrond van een zeer lange termijn gedurende welke de verdachte rechtspersoon is blootgesteld aan strafrechtelijk onderzoek en (dreigende) vervolging.
Van een zorgvuldige weging van het vervolgingsbelang enerzijds en het belang van de verdachte rechtspersoon anderzijds om niet in rechte te worden betrokken blijkt niets. Het openbaar ministerie staat strafrechtelijke afdoening voor omdat van een fiscale afhandeling nog steeds geen sprake is, maar met het uiten van het voornemen van het openbaar ministerie om de onderhavige zaak te seponeren onder code 20 is bij de verdachte rechtspersoon het vertrouwen gewekt dat van verdere vervolging werd afgezien als de Belastingdienst de zaak zou afhandelen. Die fiscale afhandeling zal er op korte termijn zijn.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie als een in artikel 359a van het Wetboek van Stafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, namelijk in het geval waarin de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekort gedaan. Aan dat zogenoemde Zwolsman-criterium is in dit geval niet voldaan.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Aan een sepot onder code 20 was immers de voorwaarde verbonden dat sprake moest zijn van een fiscale afdoening en daaraan is ook nu, drie jaar later, nog steeds niet voldaan. Gelet op het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende processtukken is verder niet gebleken van de door de verdediging gestelde onzorgvuldige belangenafweging of van andere ernstige inbreuken op de goede procesorde.
De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak sprake is van een zeer ruime overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Overschrijding van die redelijke termijn leidt echter niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Ook alle hiervoor besproken omstandigheden tezamen genomen nopen niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Waardering van het bewijs
Standpunten van de verdediging
Aangevoerd is dat de verklaringen van de getuige 1 belastend zijn voor de verdachte rechtspersoon en dat de bewijsconstructie van het openbaar ministerie in hoge mate steunt op hetgeen deze getuige 1 heeft verklaard. De verdediging is echter niet in de gelegenheid geweest om het in artikel 6, derde lid onder d, van het EVRM gegarandeerde recht om deze getuige te ondervragen uit te oefenen. Dat zal ook niet meer kunnen plaatsvinden nu deze getuige 1 is overleden, en daarom mag de verklaring van getuige 1 niet voor het bewijs worden gebezigd
Verder is aangevoerd dat het tenlastegelegde opzet aan de zijde van de verdachte rechtspersoon niet is bewezen. Als al sprake zou zijn van facturen die valselijk zijn opgemaakt, dan nog blijkt uit het dossier op geen enkele wijze dat de verdachte rechtspersoon wetenschap heeft gehad van die valsheid en dus opzet had op vervalsing van de bedrijfsadministratie door daarin valse facturen te verwerken.
Oordeel van de rechtbank
Het verweer met betrekking tot het gebruik van de verklaringen van de getuige 1 voor het bewijs wordt verworpen, gelet op het volgende.
Als een getuige buiten de terechtzitting een belastende verklaring omtrent een verdachte heeft afgelegd en de verdediging nadien, zoals hier het geval is, niet meer in de gelegenheid is deze getuige te ondervragen, dan heeft de verdachte rechtspersoon niet haar in het EVRM gegarandeerde ondervragingsrecht kunnen uitoefenen. In een dergelijk geval is gebruik van die eerder afgelegde verklaring van de getuige a charge toegestaan, indien de betrokkenheid van de verdachte rechtspersoon in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die namens de verdachte zijn betwist.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen getuige 1 in belastende zin omtrent de verdachte rechtspersoon heeft verklaard voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, te weten in de verklaringen van getuige 2 van respectievelijk 8 september 2004 en 9 december 2004, in de onder de verdachte rechtspersoon inbeslaggenomen grootboekbescheiden en in het NFI-rapport van 21 maart 2005. Het gebruik voor het bewijs van de belastende verklaringen van getuige 1 is dan ook niet onverenigbaar met het recht van de verdachte rechtspersoon op een eerlijk proces.
Het verweer met betrekking tot het ontbreken van opzet op het tenlastegelegde aan de zijde van de verdachte rechtspersoon wordt eveneens verworpen, gelet op het volgende.
Tegenover de door het openbaar ministerie veronderstelde loop van gebeurtenissen, heeft de verdediging een alternatieve toedracht geschetst. Het openbaar ministerie stelt dat de verdachte rechtspersoon door betaling van valse facturen haar winst heeft afgeroomd. De verdediging daarentegen betoogt dat de betreffende facturen zien op daadwerkelijk geleverde prestaties die het bedrijfsbelang van de verdachte rechtspersoon hebben gediend. Deze twee scenario’s sluiten elkaar uit.
Volgens de verdediging heeft getuige 3, commissionair in schepen, de verdachte rechtspersoon in contact gebracht met betrokken rechtspersoon, een scheepswerf in de Russische Federatie. De verdachte rechtspersoon heeft betrokken rechtspersoon vervolgens opgedragen om diverse scheepscasco’s te bouwen. getuige 3 zou bij betrokken rechtspersoon commissie hebben bedongen over de waarde van de door zijn bemiddeling tot stand gekomen contracten, en betrokken rechtspersoon zou deze commissie hebben voldaan door op de gewraakte facturen te vragen om betaling op rekening van een door getuige 3 beheerste vennootschap. Al met al zou de verdachte rechtspersoon voor de scheepscasco’s van betrokken rechtspersoon een normale prijs hebben betaald.
Getuige 3 heeft desgevraagd verklaard dat zijn afspraken met betrokken rechtspersoon over commissie niet schriftelijk zijn vastgelegd. Ook heeft hij niet een factuur kunnen tonen waarmee hij betrokken rechtspersoon heeft belast voor de door hem verleende diensten. Het standpunt van de verdediging vindt uitsluitend steun in getuigenverklaringen en niet in objectieve gegevens zoals een tussen onafhankelijk opererende partijen afgesloten contract.
De door de verdediging gestelde normale’ prijs voor de scheepscasco’s is beduidend hoger dan de prijzen die schriftelijk door de verdachte rechtspersoon en betrokken rechtspersoon zijn overeengekomen. Een verklaring voor dit prijsverschil ontbreekt. Volgens de algemeen directeur van betrokken rechtspersoon heeft betrokken rechtspersoon geen bedragen boven het schriftelijk overeengekomen bedrag aan de verdachte rechtspersoon in rekening gebracht.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de gewraakte facturen niet in origineel in de boekhouding van de verdachte rechtspersoon zijn aangetroffen, maar in tegenstelling tot andere facturen slechts in kopie, en dat onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut heeft uitgewezen dat met de handtekeningen op de gewraakte facturen is gerommeld.
Al met al is de door de verdediging gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk geworden. De rechtbank gaat er van uit dat door de verdachte rechtspersoon op valse facturen omvangrijke betalingen zijn verricht die niet het eigen bedrijfsbelang hebben gediend. Dergelijke handelingen en de bijbehorende administratieve verwerking vinden naar hun aard opzettelijk plaats. Nu door of vanwege de verdachte rechtspersoon daartegen op geen enkele wijze is gereclameerd, moet het ervoor worden gehouden dat de betalingen zijn gedaan op last van personen met een beslissende zeggenschap over de verdachte rechtspersoon. Onder deze omstandigheden luidt de slotsom dat het opzet op valsheid aan de verdachte rechtspersoon is toe te rekenen.
Bewezenverklaring
Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt de verdachte rechtspersoon tot een voorwaardelijke geldboete van €100.000 met een proeftijd van één jaar.
De voorliggende zaak wordt sterk gekleurd door de ouderdom van het aan de verdachte rechtspersoon gemaakte verwijt. De hoofdrolspelers van weleer zijn inmiddels niet meer in leven. Een geldboete aan de verdachte rechtspersoon, onderdeel van een familiebedrijf, zou derhalve niet de hoofdrolspelers in hun vermogen treffen, maar een volgende generatie eigenaren die aan de feiten in geding part noch deel hebben gehad. Dit is reden om een mildere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
Lees hier de volledige uitspraak.