Beklag, beslag & artikel 1:37 Algemene douanewet. Begrip ‘vervoermiddel, kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken’.
/Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3632
Op 1 augustus 2012 is in Terneuzen door de Belastingdienst op grond van art. 1:37, eerste lid, Adw beslag gelegd op het binnenvaartschip ‘[A]’. Eerder was op dit schip al beslag gelegd, namelijk op 26 november 2009, en wel in het kader van een vervolging van klaagster in verband met een verdenking van medeplegen/medeplichtigheid van/aan de invoer van cocaïne. Klaagster is in de strafzaak die op deze eerdere inbeslagneming volgde door de Rechtbank veroordeeld, waarbij het schip werd verbeurdverklaard. Door het Hof is klaagster vrijgesproken en is de teruggave van de ‘[A]’ gelast aan klaagster.
Zoals gezegd is de ‘[A]’ op 1 augustus 2012 wederom in beslag genomen. Als grondslag voor de inbeslagneming vermeldt de kennisgeving (zo volgt uit de beschikking van de Rechtbank) het volgende:
“Bij onderzoek door ambtenaren van de politie en de douane is er een verborgen ruimte in de voorpiek van het schip geconstateerd. In de voorpiek is er op de bodem, onder de vloerplaten een constructie aangebracht. De constructie bestaat uit een metalen bak tussen de gebruikelijke spanten, waarbij in de bodem van het schip een gat is gemaakt. Aan de constructie is een ontluchtingspijp gemaakt, waardoor het drukverschil in de metalen bak en de waterspiegel gelijk blijft. De aangebrachte constructie is afgesloten door middel van een stalen plaat, die is vastgeschroefd. Het gat in de bodem van het schip is zodanig gemaakt dat een persoon onder de waterspiegel ongezien in en uit het ms. [A] kan komen. Via deze constructie kunnen er onder de waterspiegel goederen ongezien aan boord van de ms. [A] gebracht worden. De gehele constructie is verborgen onder de normale aanwezige vloerplaten. De normaal aanwezige spanten, die voor stabiliteit zorgen van de voorpiek en voor de ligging van de vloerplaten, zijn voor de helft vervangen door de geplaatste bak. Uit onderzoek naar de bouw van het schip is vastgesteld dat de voorpiek van het oorspronkelijke schip anders is dan de thans aangetroffen voorpiek. Het voornoemde motorschip is kennelijk ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken."
Namens klaagster is verzocht om opheffing van het beslag op de ‘[A]’ met het verzoek tot teruggave aan klaagster. Subsidiair heeft klaagster verzocht om toekenning van een geldelijke vergoeding. De Rechtbank heeft het beklag ongegrond verklaard en het subsidiaire verzoek afgewezen waarbij de Rechtbank onder meer het volgende heeft overwogen.
“Ad B. De rechtbank heeft het beklag te beoordelen aan de hand van het criterium of [A] kan worden aangemerkt als "een vervoermiddel, dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken" (zie Hoge Raad 25 maart 2003 LJN AF4209).
Uit het inspectierapport van de Inspectie Verkeer en Waterstaat blijkt dat in de boegschroefruimte van [A], voor de boegschroef een tank is gemaakt van 8 mm staal, afmetingen LxBxH: 2000x1000x750 m/m. De volledige bovenzijde is afneembaar. Deze kan worden gebout met bouten op steek van ongeveer 90 m/m. Ten tijde van het onderzoek lag de bovenzijde los. Aan boord zijn slechts vier bouten aangetroffen. Aan de voorzijde is een ontluchting naar het dek gemaakt met een diameter van 200 m/m. In het vlak is een gat gebrand (kennelijk te water liggend, is zeer slecht uitgevoerd) van een kleine 800x800 m/m. Op de afbeeldingen van de foto's, die zijn opgenomen in het dossier van de belastingdienst, heeft de rechtbank waargenomen dat de bovenzijde van die constructie, gezien vanaf de trap naar de voorpiek, opgaat in de normale vloerplaten van het schip en dat er geen vrije toegang tot die constructie is. Deze constructie, door klaagster 'duikluik' genoemd, is volgens de vonnissen en arresten van de strafzaken tegen klaagster, haar partner en de medeverdachten, gebruikt om ongezien -vanonder de waterlijn- een grote hoeveelheid cocaïne in de voorpiek van [A] te brengen. Uit de verklaring van [betrokkene] blijkt verder dat de partner van klaagster eerder op soortgelijke wijze via een soortgelijke constructie verdovende middelen aan boord heeft gebracht in een soortgelijk schip genaamd '[B]'. Op grond van het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het binnenvaartschip [A] geschikt was gemaakt om ongezien contrabande aan boord te brengen en dat het schip naar uiterlijke verschijningsvormen kan worden aangemerkt als een vervoermiddel dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken.
De Inspectie Verkeer en Waterstaat heeft vastgesteld dat het schip in de huidige staat niet meer voldoet aan de eisen van het certificaat van onderzoek (SI 1568) en dat het schip om weer aan de eisen van het certificaat van onderzoek te voldoen, hersteld zal moeten worden en na die reparatie door een expert gekeurd zal moeten worden alvorens er een nieuw certificaat afgegeven kan worden. Onder deze omstandigheden zou in deze procedure alleen tot een geclausuleerde teruggave van het schip aan klaagster beslist kunnen worden. Een dergelijke beslissing zou aansluiten bij het volgens de inspecteur genoemde doel van de inbeslagneming ex artikel 1:37 Adw dat het schip in originele staat wordt terug gebracht en de wens van klaagster om het schip weer in de vaart te (laten) brengen. De rechtbank zal echter niet tot teruggave van het schip beslissen omdat zij van oordeel is dat de bepaling van artikel 1:37 lid 8 Adw daartoe voor klaagster alsnog de mogelijkheid biedt. Klaagster kan de teruggave verzoeken aan de Minister van Financiën en ingeval van diens positieve beslissing op het verzoek zal er vanwege de minister voldoende toezicht zijn op reparatie van het schip. Het beklag zal mitsdien ongegrond worden verklaard.
Ad C. Reeds in het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond voor toekenning van een geldelijke tegemoetkoming aan klaagster. Het is evident dat klaagster door de inbeslagneming van [A] (met een waarde van tussen de EUR 20.000,00 en EUR 30.000,00) in haar vermogenspositie wordt getroffen. De vraag is echter of dit een onevenredige benadeling is. De rechtbank acht in dit verband met name de vraag van belang of klaagster met de mogelijkheid van inbeslagneming van het schip rekening had kunnen houden.
Hoewel blijkens het arrest van het gerechtshof te Amsterdam het bewijs van het opzet van klaagster op het medeplegen van de invoer van cocaïne ofwel de medeplichtigheid daaraan in strafrechtelijke zin niet ondubbelzinnig uit de stukken blijkt - en met name de wetenschap van klaagster dat het zou gaan om cocaïne -, staat voor de rechtbank voldoende vast dat klaagster ten tijde van het handelen door haar partner kennis had van het doel dat haar partner met het gebruik van het duikluik had, namelijk om het schip in te richten of toe te rusten om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken. De rechtbank vindt steun in dat oordeel doordat klaagster volgens haar verklaring ter terechtzitting in hoger beroep in de strafzaak heeft verklaard dat zij als eigenaar van [A] gekend werd in eventuele beslissingen over aanpassingen van dat schip, zo ook met het voornemen van haar partner om in dat schip een zogenaamd duikluik aan te brengen in combinatie met de omstandigheid dat haar partner eerder voor het smokkelen van verdovende middelen in een binnenvaartschip met eenzelfde constructie is veroordeeld. Gelet hierop diende klaagster onverlet het arrest van het gerechtshof te Amsterdam in klaagsters strafzaak, rekening te houden met de straffen en maatregelen die gebruikelijk in dit type van strafzaken plegen dan wel kunnen worden opgelegd en toegepast, en kan niet worden gezegd dat zij onevenredig in haar vermogen is getroffen door deze inbeslagneming.
Onder deze omstandigheden en rekening houdend met de mogelijkheid dat de Minister van Financiën het schip alsnog aan klaagster kan teruggeven is thans geen plaats voor een geldelijke tegemoetkoming aan klaagster.”
Tegen deze beschikking is namens klaagster beroep in cassatie ingesteld.
Eerste middel
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een vervoermiddel dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken in de zin van art. 1:37, eerste lid, Adw.
Oordeel Hoge Raad
De Rechtbank moest over een op de voet van art. 1:37, vijfde lid, Adw ingediend klaagschrift beslissen. Uit het samenstel van de bepalingen van het eerste en het vijfde lid van art. 1:37 Adw vloeit voort dat de Rechtbank daarbij terecht de in het eerste lid opgenomen maatstaf heeft gehanteerd (vgl. HR 14 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0454, NJ 1996/619).
Het middel berust in de eerste plaats op de opvatting dat van een vervoermiddel dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken in de zin van art. 1:37, eerste lid, Adw, louter sprake kan zijn indien het een vervoermiddel betreft dat over verborgen ruimtes beschikt en aldus "tot het verbergen van goederen [is] ingericht". Deze opvatting is onjuist, zodat het middel in zoverre faalt.
Ook voor zover het middel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van de Rechtbank dat het schip moet worden aangemerkt als een vervoermiddel dat kennelijk is ingericht of toegerust om goederen aan het ambtelijk toezicht te onttrekken in de zin van art. 1:37, eerste lid, Adw, faalt het. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de Rechtbank onder meer heeft vastgesteld dat in het schip een constructie is aangebracht welke geschikt is - en in het onderhavige geval ook daadwerkelijk is gebruikt - om ongezien vanonder de waterlijn goederen, in het onderhavige geval een grote hoeveelheid cocaïne, in de voorpiek van het schip te brengen.
Tweede middel
Het middel klaagt over de afwijzing van een namens de klaagster gedaan verzoek om ingeval van ongegrondverklaring van het beklag een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen.
Oordeel Hoge Raad
In zijn beschikking van 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1210, NJ 1998/863, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij ongegrondverklaring van een op de voet van art. 213, vijfde lid, Wet inzake de Douane - een voorloper van het thans geldende art. 1:37, vijfde lid, Adw - ingediend beklag aan de rechter de bevoegdheid toekomt een geldelijke tegemoetkoming toe te kennen op grond van art. 33c, tweede lid, Sr. In diezelfde uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bevoegdheid van de Minister van Financiën een aan de Staat vervallen vervoermiddel onder door hem te stellen voorwaarden aan de eigenaar terug te geven, welke bevoegdheid thans is neergelegd in art. 1:37, achtste lid, Adw, daaraan niet in de weg staat.
De Rechtbank, die het beklag ongegrond heeft verklaard maar geen geldelijke tegemoetkoming heeft toegekend, heeft het in het middel bedoelde verzoek samengevat en daaromtrent overwogen als hiervoor onder 3.3 is weergegeven.
In het licht van hetgeen namens de klaagster is aangevoerd omtrent de waarde van het schip en hetgeen de Rechtbank daaromtrent zelf heeft vastgesteld, heeft de Rechtbank de afwijzing van voormeld verzoek niet toereikend gemotiveerd. Nadere toelichting behoeft immers waarom de klaagster, die zoals hiervoor onder 3.1 weergegeven, door het Gerechtshof Amsterdam is vrijgesproken in de strafzaak waarin zij als verdachte was gedagvaard wegens de verdenking van het medeplegen dan wel medeplichtigheid aan het medeplegen van de invoer van cocaïne, door het aan de Staat vervallen van het inbeslaggenomen schip niet onevenredig is getroffen in de zin van art. 33c, tweede lid, Sr, bij welke beoordeling - naast de waarde van het schip - de draagkracht als bedoeld in art. 24 Sr dient te worden betrokken.
Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Lees hier de volledige uitspraak.