Beklag tegen 94a-beslag op levensverzekeringspolis en banktegedoeden alsnog ongegrond verklaard
/Hoge Raad 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:216
Het gaat in deze zaak om een conservatoir beslag op (i) een verzekeringspolis van A Ltd. bij Lombard International Assurance S.A. te Luxemburg en (ii) banktegoeden van B Ltd. bij CBP Quilvest te Luxemburg. Klager bezit – zo staat vermeld in het klaagschrift – de aandelen aan toonder van A Ltd. en B Ltd. De beslagen zijn gelegd door de Luxemburgse autoriteiten naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van het Functioneel Parket en het Bureau Ontnemingswetgeving van het Openbaar Ministerie in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar mogelijke frauduleuze activiteiten van klager.
Namens klager is op 3 oktober 2014 ter griffie van de Rechtbank een klaagschrift ingediend dat strekt tot opheffing van het hiervoor bedoelde conservatoir beslag op de verzekeringspolis en de banktegoeden. Eerder al hadden A Limited en B Limited een klaagschrift ingediend naar aanleiding van het op de verzekeringspolis en de banktegoeden gelegde beslag. Dat beklag is – bij beschikkingen van 25 april 2014 - ongegrond verklaard door de Rechtbank.
Thans verzoekt klager zelf om opheffing van het conservatoir beslag op de verzekeringspolis en de banktegoeden en om teruggave daarvan aan klager. De Rechtbank heeft klager, als gezegd, niet ontvankelijk verklaard.
De bestreden beschikking houdt, voor zover relevant – het volgende in:
“De Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat klager niet ontvankelijk moet worden verklaard. De raadsman heeft het tegenovergestelde bepleit. De rechtbank volstaat op dit punt met verwijzing naar de ter zitting van de openbare raadkamer overgelegde schriftelijke standpunten.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de beklagprocedures met RK-nummers 14/380 en 14/381 de klaagschriften ongegrond zijn verklaard en dat ten aanzien van klager als (onbetwiste) eigenaar van de toen klagende bedrijven [A] Ltd. en [B] Ltd. is overwogen dat het naar het oordeel van de rechtbank niet hoogstonwaarschijnlijk is dat in een latere strafprocedure jegens [klager] wordt gekomen tot een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor bedoelde beslissingen zich in materiële zin hebben gericht tot de persoon van [klager]. Eén en ander noopt tot de conclusie dat thans hetzelfde klaagschrift voorligt, zij het ingeleid door een andere klager, te weten [klager]. Nu verder geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, kan de rechtbank niet tot een andere conclusie komen dan dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Gelet op deze uitkomst behoeven de overige punten geen bespreking meer.“
Middelen
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank de klager niet-ontvankelijk heeft verklaard op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen door het klaagschrift van de klager aan te merken als een herhaald beklag. Het tweede middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat de klager geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
De Rechtbank heeft de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift, dat strekt tot opheffing van de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen op (i) een verzekeringspolis van A Ltd. en (ii) op banktegoeden van B Ltd. De klager, die stelt rechthebbende te zijn op die verzekeringspolis en die banktegoeden, heeft in het klaagschrift aangevoerd dat "er geen grondslag is om de gelegde conservatoire beslagen te handhaven" omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de klager zal veroordelen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De Rechtbank heeft haar beslissing als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de beklagprocedures met RK-nummers 14/380 en 14/381 de klaagschriften ongegrond zijn verklaard en dat ten aanzien van klager als (onbetwiste) eigenaar van de toen klagende bedrijven [A] Ltd. en [B] Ltd. is overwogen dat het naar het oordeel van de rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijk is dat in een latere strafprocedure jegens [klager] wordt gekomen tot een ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor bedoelde beslissingen zich in materiële zin hebben gericht tot de persoon van [klager]. Eén en ander noopt tot de conclusie dat thans hetzelfde klaagschrift voorligt, zij het ingeleid door een andere klager, te weten [klager]. Nu verder geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, kan de rechtbank niet tot een andere conclusie komen dan dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard."
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene als hoedanig de klager kennelijk door de Rechtbank is aangemerkt gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken
a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR: 2010:BL2823, NJ 2010/654)
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich de beschikkingen in de beklagprocedures die in de overwegingen van de Rechtbank zijn genoemd. In die beschikkingen heeft de Rechtbank de klaagschriften van A Ltd. respectievelijk B Ltd. ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft in die zaken onder meer overwogen dat A Ltd. respectievelijk B Ltd. met de klager in de onderhavige zaak moeten worden 'vereenzelvigd'.
Voor zover in de thans bestreden beschikking de Rechtbank als haar oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat A Ltd. respectievelijk B Ltd. en klager, als dezelfde (rechts)personen moeten worden aangemerkt, is dat oordeel, en de kennelijk daarop gebaseerde beslissing de klager in zijn klaagschrift niet-ontvankelijk te verklaren, niet juist. Het eerste middel klaagt daarover terecht.
De Rechtbank heeft overwogen dat in de beschikkingen in de beklagzaken van A Ltd. en B Ltd. antwoord is gegeven, in materiële zin, op de vraag of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan klager (als verdachte) de verplichting zal opleggen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, welke vraag in die zaken ontkennend is beantwoord. De Rechtbank heeft voorts vastgesteld dat in de onderhavige zaak geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een andere beoordeling zouden nopen.
Op grond van dit een en ander moeten de overwegingen van de Rechtbank aldus worden verstaan dat naar haar oordeel de beslagen op de verzekeringspolis en de banktegoeden dienen voort te duren, aangezien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager (als verdachte) de verplichting zal opleggen tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Aldus heeft de Rechtbank de juiste maatstaf gehanteerd.
De klacht van het tweede middel, over het oordeel van de Rechtbank dat in de onderhavige zaak geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een andere beoordeling zouden leiden, is als volgt toegelicht:
"Voorts is van belang dat verzoeker wel degelijke nieuwe omstandigheden en andere argumenten heeft aangedragen. Het eerste nieuwe argument is dat gelet op de stellingen/verdenkingen van de officier van Justitie klager geen voordeel heeft genoten van de vermeende strafrechtelijke gedragingen en dus geen wederechtelijk voordeel kan worden ontnomen. Daarmee heeft verzoeker een verweer gevoerd dat - in het licht van het recente arrest van Uw Raad 27 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:139) - bij uitstek voor beoordeling in een klaagprocedure als deze voor behandeling in aanmerking komt. Door dit verweer te behandelen komt de rechter niet in de knel met het verbod om niet op de hoofdzaak vooruit te lopen. Immers in deze zaak heeft verzoeker gemotiveerd gesteld en is door de officier van justitie niet bestreden dat de eventuele verdiensten met de beweerdelijke strafbare feiten niet aan klager dan wel de aan hem toebehorende vennootschappen [B] en [A] zijn toegekomen maar aan derden. Dat betekent dat zelfs als verzoeker zou worden veroordeeld op grond van de door de officier van justitie gestelde feiten geen ontneming kan plaatsvinden. Verzoeker verwijst hiervoor nog eens expliciet naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.11 van de pleitnotities in zijn klaagprocedure.
Ten tweede heeft verzoeker geconcludeerd dat het beslag op de levensverzekering op naam van [A] onrechtmatig is gelegd omdat de levensverzekering geen vermogensrecht betreft. Verzoeker verwijst ter toelichting naar de onderdelen 3.1 tot en met 3.7 van de pleitnotities in zijn klaagprocedure.
Uit de processen-verbaal van de zitting in de klaagschriftprocedures van [B] en [A] volgt dat deze argumenten niet eerder zijn verwoord."
De vraag of de in de toelichting op het middel genoemde feiten en omstandigheden als 'nieuwe' feiten en omstandigheden moeten worden aangemerkt, kan in het midden blijven. Hetgeen is aangevoerd omtrent het daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel dient de strafrechter te beoordelen in de ontnemingszaak, zodat de klager in zoverre geen belang heeft bij zijn klacht.
Bij zijn stelling dat niet eerder is aangevoerd dat een polis van levensverzekering niet vatbaar is voor conservatoir beslag, heeft de klager ook geen belang aangezien die stelling niet juist is. Het tweede middel is daarom tevergeefs voorgesteld.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de Rechtbank de klager niet niet-ontvankelijk had moeten verklaren, maar het klaagschrift ongegrond had moeten verklaren. De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.