Beklag tegen beslag geheimhoudersstukken: Uiteenzetting toetsingskader
/Rechtbank Amsterdam 25 april 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:3425
Het onderzoek in deze zaak richt zich op trustkantoor naam kantoor BV 1 / naam kantoor BV 2 en zijn bestuurder. Deze (rechts)persoon zou zich hebben schuldig gemaakt aan het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften en/of witwassen/gewoontewitwassen.
Procesgang
Op 1 december 2016 zijn op de voet van artikel 94 Sv bij naam kantoor BV 1 en naam kantoor BV 2 240 verhuisdozen aan administratie in beslag genomen. Direct is een geheimhouders-officier van justitie en een geheimhouders-medewerker aangewezen, ter bescherming van het verschoningsrecht. Tijdens de inventarisatie stuitte de geheimhouders-medewerker op de volgende documenten:
drie algehele volmachten van 8 oktober 2010 (afschrift) en één algehele volmacht van 8 oktober 2010 (afschrift persoon), waarin naam bestuurder door persoon wordt aangesteld als haar algemeen gevolmachtigde;
drie testamenten van 8 oktober 2010 (afschrift) en één testament van 8 oktober 2010 (afschrift persoon), waarin naam bestuurder door persoon wordt benoemd tot haar enig erfgenaam.
Deze stukken zijn na het aantreffen ervan in beginsel gekwalificeerd als geheimhoudersstuk, omdat zij zijn opgemaakt door een (verschoningsgerechtigde) notaris, te weten: klager.
Bij vordering van 6 maart 2018 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechter-commissaris onderzoekt of voornoemde geheimhoudersstukken als voorwerp van strafbare feiten (corpora delicti) of als stukken die tot het begaan daarvan hebben gediend (instrumenta delicti) kunnen worden beschouwd. Tevens heeft de officier van justitie gevorderd dat het Openbaar Ministerie wordt gemachtigd om voornoemde stukken toe te voegen aan het procesdossier en daarvan gebruik te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek.
Op 17 juli 2018 heeft de rechter-commissaris, zonder vooraf het standpunt van klager of de ringvoorzitter in te winnen, beslist dat de stukken evident kunnen worden aangemerkt als instrumenta delicti, omdat met behulp van deze documenten de strafbare feiten mede tot stand en voltooiing zouden kunnen zijn gekomen. De stukken zijn dan ook vatbaar voor inbeslagneming en de officier van justitie wordt gemachtigd de stukken toe te voegen aan het procesdossier en daarvan gebruik te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek in verband met de verdenkingen jegens (onder anderen) klager.
Hierop heeft klager een klaagschrift ingediend, dat op 30 juli 2018 ter griffie van deze rechtbank is ontvangen. Hierin stelt de raadsvrouw van klager dat het aan hem toekomende verschoningsrecht is geschonden en dat de inbeslagneming gelet op artikel 98 Sv onrechtmatig is. Zo zijn de geheimhoudersstukken reeds in beslag genomen, terwijl de rechter-commissaris hier (nog) geen toestemming voor had gegeven. Ook heeft het Openbaar Ministerie reeds kennisgenomen van de stukken en heeft de rechter-commissaris pas daarna toestemming daartoe gegeven, terwijl klager niet in de gelegenheid is gesteld zich daarover uit te laten. Bovendien is geen sprake van instrumenta delicti en de motivering van de rechter-commissaris ontbreekt. Ten slotte is de inbeslagneming in strijd met de bevoegdheden ex artikel 94 Sv, omdat de inbeslaggenomen stukken niet kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Het beslag moet dan ook onmiddellijk worden opgeheven en de stukken moeten direct worden geretourneerd aan klager.
Het Openbaar Ministerie heeft op 8 augustus 2018 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt. Hierin stelt de officier van justitie dat, gelet op de strafbare feiten waar het in het onderzoek ‘naam onderzoek’ om gaat – het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften en/of gewoontewitwassen – de doorzoekingen passend en geboden waren in het kader van de waarheidsvinding. Bovendien kunnen de genoemde documenten, die zijn opgesteld door klager, worden beschouwd als corpora/instrumenta delicti, omdat zij onderdeel zijn van de constructie die verdachte naam bestuurder heeft gebruikt om onzichtbaar te maken dat het geld uiteindelijk van hem is, dan wel voor hem bestemd zal zijn. Ten aanzien van het verschoningsrecht van klager heeft de officier van justitie gesteld dat dit niet absoluut is en dat corpora et instrumenta delicti nooit onder het verschoningsrecht vallen. Ten slotte kunnen zeer uitzonderlijke omstandigheden bestaan waardoor het belang van de waarheidsvinding prevaleert. Daar is in dit geval sprake van, nu uit het proces-verbaal van verdenking tegen klager blijkt dat hij betrokken is bij voornoemde strafbare feiten.
De rechtbank heeft op 25 september 2018 de behandeling van het klaagschrift aangehouden, in afwachting van een beslissing van de rechter-commissaris over de onthouding van processtukken ex artikel 30 lid 4 Sv.
Op 20 december 2018 heeft de rechter-commissaris het bezwaarschrift ex artikel 30 lid 4 Sv ongegrond verklaard. In deze beslissing heeft de rechter-commissaris ook gesproken over processtukken die zien op onderhavige procedure. De rechter-commissaris heeft hiertoe overwogen dat klager in het kader van een adequate verdediging in de klaagschriftprocedure in beginsel over de relevante stukken moet kunnen beschikken. De rechter-commissaris heeft dan ook bepaald dat het proces-verbaal van 16 november 2017 (met bijlagen) aan de verdediging moet worden verstrekt.
De rechtbank heeft op 11 april 2019 de raadsvrouw van klager en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
Klager is, hoewel rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
In aanvulling op het schriftelijk standpunt van 8 augustus 2018 heeft de officier van justitie – kort weergegeven – het volgende naar voren gebracht. Er is sprake van instrumenta delicti, op grond waarvan de stukken vatbaar zijn voor inbeslagneming. Bovendien is evident sprake van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan het verschoningsrecht kan worden geschonden. Hierbij wijst de officier van justitie op het feit dat klager als verdachte is aangemerkt, gelet op de betrokkenheid bij het opzetten van criminele constructies door naam bestuurder.
De raadsvrouw heeft gepersisteerd bij het klaagschrift.
Toetsingskader
Uit regelgeving en jurisprudentie kan het volgende juridische toetsingskader worden afgeleid. Ingevolge artikel 98 Sv mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Het is eerst aan de verschoningsgerechtigde om zich bij de doorzoeking ter inbeslagneming uit te laten omtrent het verschoningsrecht met betrekking tot de in beslag te nemen stukken waarbij de zienswijze van de Ringvoorzitter (of diens vervanger), indien aanwezig, kan worden gevraagd.
Op grond van artikel 98 lid 5 Sv mogen, ook zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde, brieven of geschriften in beslag worden genomen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken (corpora delicti) of tot het begaan daarvan hebben gediend (instrumenta delicti). Zulke brieven en geschriften vallen immers niet onder de geheimhoudingsplicht, en daarmee evenmin onder het verschoningsrecht.
De aard van bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften onder het verschoningsrecht vallen (en daarmee ook of deze stukken corpora/instrumenta delicti betreffen) in beginsel toekomt aan de tot verschoning gerechtigde persoon. Wanneer deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan hebben gediend en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door de organen van politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is. Voor een beroep op het verschoningsrecht is niet van belang of de in het geding zijnde informatie zich bij de verschoningsgerechtigde zelf of bij diens cliënt bevindt (vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9262, NJ 2010/144).
Het oordeel dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan dat het in dit verband door de verschoningsgerechtigde ingenomen standpunt onjuist is, komt in eerste instantie toe aan de rechter-commissaris, bij voorkeur in gezamenlijk overleg met de Ringvoorzitter (of diens vervanger). Voor zover dat noodzakelijk is mag daartoe door de rechter-commissaris van de desbetreffende stukken worden kennisgenomen.
Wat als corpora/instrumenta delicti kunnen worden aangemerkt is een vraag die zich niet in het algemeen laat beantwoorden. Zij “is in het bijzonder afhankelijk van de aard van het inbeslaggenomen stuk en de aard van het delict dat zou zijn begaan door de (rechts)persoon tegen wie de verdenking is gericht, alsmede de feitelijke gedragingen die hem in dat verband worden verweten” (HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:8). De enkele omstandigheid dat dat het inbeslaggenomen stuk kan bijdragen aan de waarheidsvinding is in elk geval onvoldoende.
Onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan, ongeacht een gerechtvaardigd beroep op het verschoningsrecht, het belang van de waarheidsvinding meebrengen dat het verbod van artikel 98, eerste lid Sv, wordt geschonden (HR 14 oktober 1986, NJ 1987/490 en HR 30 november 1999, NJ 2002/438). Het is dan in eerste instantie aan de rechter-commissaris om te oordelen of dergelijke brieven of geschriften in zodanig verband staan met de desbetreffende feiten dat zij kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen. De inbreuk op het verschoningsrecht mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor het aan het licht brengen van de waarheid van dat feit. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beoordeling hiervan zijn de vraag of het gaat om een verdenking jegens de verschoningsgerechtigde, de aard en zwaarte van de delicten, de aard en omvang van de gegevens en de vraag in hoeverre de relevante gegevens op andere wijze kunnen worden verkregen.
Beoordeling rechtbank
De rechtbank dient in onderhavige zaak in de kern te beoordelen of de rechter-commissaris terecht en op deugdelijke gronden tot het oordeel is gekomen dat de inbeslaggenomen documenten – in weerwil van het standpunt van klager – kunnen worden aangemerkt als brieven of geschriften die voorwerp van het strafbare feit uitmaken en/of tot het begaan daarvan hebben gediend (corpus/instrumenta delicti). Echter, gelet op de door de raadsvrouw gevoerde verweren, zal de rechtbank eerst de rechtmatigheid van de procedure toetsen.
In de onderhavige zaak is niet onder de verschoningsgerechtigde notaris, klager, maar onder een derde, verdachte in onderzoek naam onderzoek, een enorme hoeveelheid administratie in beslag genomen. Het Openbaar Ministerie heeft het risico op het aantreffen van geheimhoudersstukken ingezien en daartoe geheimhouders-functionarissen ingezet. Door de stukken, na het aantreffen ervan, direct in een kluis op te bergen, heeft het Openbaar Ministerie naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig gehandeld, omdat invulling is gegeven aan de bescherming van het verschoningsrecht in brede zin.
Ook de kennisneming van de stukken door de geheimhouders-officier (voordat de rechter-commissaris had beslist dat de stukken vatbaar zijn voor inbeslagneming) is rechtmatig. Dit is namelijk slechts gebeurd in het kader van de te volgen procedure ex artikel 181 jo. 126aa Sv bij de rechter-commissaris. De zaaksofficier van justitie heeft bovendien (nog) geen kennis van de stukken kunnen nemen.
Dat klager, noch de Ringvoorzitter is benaderd voor het inwinnen van een standpunt in voornoemde procedure is evenmin onrechtmatig. De wet vereist dit namelijk niet. Met oog voor de belangen van de verschoningsgerechtigde heeft de rechter-commissaris de stukken aangemerkt als geheimhoudersstukken, die in beginsel vallen onder het verschoningsrecht. Vervolgens diende de rechter-commissaris een oordeel te geven of sprake zou zijn van corpora/instrumenta delicti, waarbij de rechter-commissaris ervan uit is gegaan dat klager zich op zijn verschoningsrecht zou beroepen. Ten aanzien van dit oordeel was het ook niet noodzakelijk om het standpunt van de verschoningsgerechtigde of de Ringvoorzitter in te winnen, omdat de rechter-commissaris tot het oordeel kwam dat de stukken ‘evident kunnen worden aangemerkt als instrumenta delicti’.
De rechter-commissaris heeft in voornoemde procedure geen onjuiste maatstaf aangelegd, omdat uit de door de haar gekozen bewoordingen blijkt dat zij zich rekenschap heeft gegeven van het nauwe verband dat moet bestaan tussen de geheimhoudersstukken en de strafbare feiten tot het begaan waarvan zij hebben gediend. Door te stellen dat ‘met behulp van deze documenten de strafbare feiten mede tot stand en voltooiing zouden kunnen zijn gekomen’ heeft de rechter-commissaris de onschuldpresumptie een rol laten spelen bij de vraag of de stukken tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend. De beantwoording van die vraag is immers voorbehouden aan de zittingscombinatie ten tijde van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak. Het oordeel van de rechter-commissaris is bovendien voldoende gemotiveerd, nu zij niet slechts heeft gewezen op het feit dat deze stukken voor het bewijs kunnen dienen, maar ook heeft verwezen naar het proces-verbaal van verdenking van 16 november 2017, waarin helder uiteen is gezet waartoe de geheimhoudersstukken zouden hebben gediend bij de vermeende strafbare feiten.
Ten slotte blijkt niet dat inbeslagneming van de stukken in strijd zou zijn met de bevoegdheden ex artikel 94 Sv. De rechtbank is namelijk van oordeel dat, gelet op het proces-verbaal van verdenking van 16 november 2017 (met bijlagen), de aard van de geheimhoudersstukken en de aard, omvang en ernst van de vermeende strafbare feiten, de geheimhoudersstukken heel wel kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
In navolging van de rechter-commissaris, die – anders dan de rechtbank – de bedoelde stukken inhoudelijk heeft bestudeerd, is de rechtbank van oordeel, dat de stukken als instrumenta delicti kunnen worden aangemerkt. De rechtbank baseert dit oordeel op de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval. De rechtbank wijst hierbij op de aard, ernst en complexiteit van de verdenking, zoals blijkt uit het ‘proces-verbaal verzoek toestemming gebruik geheimhouderinformatie voor strafrechtelijk onderzoek’ van 16 november 2017. Bovendien, ook zonder inhoudelijke bestudering van de stukken kan worden vastgesteld dat de stukken, naar hun aard, kunnen worden gebruikt bij het opzetten van een frauduleuze constructie zoals de constructie waar de verdenking op ziet. Uit de omschrijving van de stukken in het proces-verbaal van 16 november 2017 blijkt immers dat naam bestuurder in die stukken wordt aangesteld als algeheel gevolmachtigde van persoon, terwijl hij tevens wordt benoemd tot enig erfgenaam. Of hiermee door naam bestuurder en/of klager de wet is overtreden is een oordeel dat is voorbehouden aan de zittingscombinatie die de zaak inhoudelijk behandelt. De rechtbank komt tot de conclusie dat de acht documenten kunnen worden aangemerkt als geschriften die tot het begaan van het strafbare feit kunnen hebben gediend. Of in het kader van de waarheidsvinding sprake is van ‘zeer uitzonderlijke omstandigheden’ die maken dat dit prevaleert boven het verschoningsrecht komt de rechtbank dan ook niet toe.
De acht documenten zijn vatbaar voor inbeslagneming en de officier van justitie wordt gemachtigd de stukken te voegen in het procesdossier en daarvan gebruik te maken ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek naam onderzoek.
Het klaagschrift zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Lees hier de volledige uitspraak.