Beklag tegen onder algemeen directeur in beslag genomen omzet van horecabedrijf wegens verdenking richting directeur. Gescheiden vermogen?
/Hoge Raad 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1126
Betrokkene 1 / beslagene wordt verdacht van verduistering van toegekende subsidiegelden en van valsheid in geschrifte. Betrokkene 1 heeft na een brand in een Fisker, die met subsidiegelden is aangeschaft, een gedeelte van de verzekeringsgelden gebruikt voor de betaling van aandelen in klaagster (horecabedrijf A).
In het kader van deze verdenking vond op 19 augustus 2014 de doorzoeking plaats in de woning van beslagene. Daarbij is een bedrag aan contant geld aangetroffen en in beslag genomen. Tijdens de inbeslagname werd door beslagene tegenover de opsporingsambtenaren verklaard dat het aangetroffen geldbedrag omzet van zijn horecabedrijf, A, betrof. A klaagt over het beslag.
Klaagster is opgericht op 6 mei 2014 door betrokkene 1 en betrokkene 2. De BV heeft ten doel één of meer horecabedrijven te exploiteren. De BV is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnamen: klaagster, B, C, D, allen gevestigd op a-straat 1 te plaats. Bij de oprichting is betrokkene 1 benoemd als algemeen directeur. Per 25 augustus 2014 is dit gewijzigd in betrokkene 2. Betrokkene 2 heeft in raadkamer verklaard dat de aanleiding tot deze wijziging de verdenking van betrokkene 1 betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de door klaagster overgelegde stukken en verklaring van beslagene, het inbeslaggenomen geldbedrag naar alle waarschijnlijkheid omzet van A. Nu beslagene echter medeoprichter van klaagster is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan, terwijl hij wordt verdacht van verduistering van subsidiegelden en valsheid in geschrifte, is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren.
De rechtbank heeft aldus het klaagschrift strekkende tot teruggave aan de klaagster van een onder betrokkene 1 inbeslaggenomen geldbedrag van € 21.650,- ongegrond verklaard.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beklag uit van de navolgende feiten en omstandigheden:
1. onder betrokkene 1 is op 19 augustus 2014 in beslag genomen: een geldbedrag van € 21.650,--
2. beslagene heeft geen afstand gedaan van hetgeen in beslag is genomen;
3. beslagene wordt verdacht van verduistering van toegekende subsidiegelden en valsheid in geschrifte in de zaak met het hierboven genoemde parketnummer.
(...)
Maatstaf bij de beoordeling van het onderhavige klaagschrift is of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave aan klager van hetgeen bij betrokkene 1 in beslag is genomen. Nu beslag is gelegd op de voet van artikel 94 Sv is daarbij in dit geval van belang of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het voorwerp zal verbeurd verklaren of onttrekken aan het verkeer.
De raadsvrouw van klager heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat het inbeslaggenomen geldbedrag aan klaagster toebehoort. Het betreft omzet van horecabedrijf A. Beslagene betrokkene 1 was, als toenmalig medebestuurder van A, verantwoordelijk voor de procedure rond de omzet en had het geldbedrag meegenomen naar zijn woning, met de bedoeling dit daarna af te storten bij de bank.
De officier van justitie heeft zich verzet tegen teruggave en daartoe aangevoerd dat van de zijde van klaagster niet aannemelijk is gemaakt dat het geldbedrag aan klaagster toebehoort.
De rechtbank overweegt dat uit de door het openbaar ministerie en de verdediging ingediende stukken als volgt blijkt.
betrokkene 1, beslagene, wordt verdacht van verduistering van toegekende subsidiegelden en van valsheid in geschrifte. In het kader van deze verdenking vond op 19 augustus 2014 de doorzoeking plaats in de woning van beslagene en de inbeslagname van het geldbedrag. Tijdens de inbeslagname werd door beslagene tegenover de opsporingsambtenaren verklaard dat het aangetroffen geldbedrag omzet van A betrof.
klaagster is opgericht op 6 mei 2014 door betrokkene 1 en betrokkene 2. De BV heeft ten doel één of meer horecabedrijven te exploiteren. De BV is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de handelsnamen: klaagster, B, C, D, allen gevestigd op a-straat 1 te plaats. Bij de oprichting is betrokkene 1 benoemd als algemeen directeur. Per 25 augustus 2014 is dit gewijzigd in betrokkene 2.
betrokkene 2 heeft in raadkamer verklaard dat de aanleiding tot deze wijziging de verdenking van betrokkene 1 betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank is, op grond van de door klaagster overgelegde stukken en verklaring van beslagene, het inbeslaggenomen geldbedrag naar alle waarschijnlijkheid omzet van A. Nu beslagene echter medeoprichter van klaagster is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan, terwijl hij wordt verdacht van verduistering van subsidiegelden en valsheid in geschrifte, is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beklag ongegrond."
Middel
Het middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd is.
In de kern komt de klacht erop neer dat het uitgesloten is dat het onder betrokkene 1 inbeslaggenomen geldbedrag in aanmerking komt voor verbeurdverklaring.
Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat het evident is dat de inbeslaggenomen horecaomzet geheel los staat van de verdenking jegens de beslagene betrokkene 1 omdat die omzet, zoals ook de rechtbank heeft aangenomen “naar alle waarschijnlijkheid” aan klaagster toebehoort en niet aan betrokkene 1 zelf. Daarmee staat vast dat het inbeslaggenomen geldbedrag niet op grond van art. 33a Sr vatbaar is voor verbeurdverklaring. De rechtbank lijkt volgens de steller van het middel dan ook te miskennen dat een rechtspersoon een geheel gescheiden vermogen heeft.
Beoordeling Hoge Raad
In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt.
Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rov. 2.9 en 2.11).
De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat de klaagster redelijkerwijs als rechthebbende van het onder betrokkene 1 inbeslaggenomen geldbedrag van € 21.650,- moet worden aangemerkt. Het oordeel van de Rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van dat geldbedrag aan de klaagster, is niet toereikend gemotiveerd gelet op de in art. 33a, tweede lid, Sr gestelde eisen voor verbeurdverklaring.
Het middel slaagt.
Conclusie AG Spronken: Contrair
De rechtbank heeft geoordeeld dat het inbeslaggenomen geld naar alle waarschijnlijkheid de omzet van A betreft en dat A onderdeel vormt van klaagster. De rechtbank is echter klaarblijkelijk van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag zal verbeurd verklaren. Daartoe overweegt zij dat de beslagene medeoprichter van klaagster is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan was, terwijl hij wordt verdacht van verduistering van subsidiegelden en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat, en in tegenstelling tot wat het middel beweert, niet evident is dat het geldbedrag geheel los staat van de verdenking jegens betrokkene 1. Dat oordeel getuigt mijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
Daarbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat, gelet op het summiere karakter van de raadkamerprocedure, pas in de hoofdzaak ten gronde kan worden beslist op de vraag of de horecaomzet al dan niet los staat van de verdenking jegens betrokkene 1 en wat de daadwerkelijke (financiële) verhouding tussen betrokkene 1 en klaagster is. Dat een rechtspersoon een geheel gescheiden vermogen heeft, doet daaraan niets af omdat de opvatting dat het geldbedrag aan klaagster toebehoort (automatisch) tot gevolg heeft dat het geld los staat van de verdenking jegens betrokkene 1 onjuist is. Het geld waarvan betrokkene 1 wordt verdacht het te hebben verduisterd kan, gelet op het feit dat betrokkene 1 medeoprichter van klaagster is en vanaf de oprichting en ten tijde van de inbeslagname enig algemeen directeur daarvan was, bijvoorbeeld zijn vermengd met het vermogen van de BV. Zo is door het OM in de reactie op het klaagschrift onder andere naar voren gebracht dat tijdens het onderzoek is gebleken dat in alle vennootschappen waar de verdachte betrokkene 1 bij betrokken was, privébestedingen werden geboekt op de onderneming en er gelden werden onttrokken aan de onderneming. Ook heeft het OM naar voren gebracht dat onderzoek is gedaan naar de vermogenspositie van betrokkene 1 en daaruit is gebleken dat een gedeelte van de verzekeringsgelden die zijn ontvangen naar aanleiding van de brand in de Fisker, waarvan gesteld wordt dat die met frauduleus verkregen subsidiegelden is aangeschaft, is gebruikt voor de betaling van aandelen in klaagster. Daarmee komt de toepasselijkheid van art. 33a lid 2 Sr in zicht, namelijk dat ook voorwerpen die niet aan de veroordeelde toebehoren verbeurd kunnen worden verklaard, bijvoorbeeld als degene aan wie zij toebehoren bekend was met hun verkrijging door middel van het strafbare feit. Dus zelfs indien de rechtbank met zekerheid zou hebben vastgesteld dat het in beslaggenomen geldbedrag horecaomzet betreft en aan klaagster toebehoort, kan daarmee nog niet worden gesteld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag verbeurd zal verklaren.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.