Belastingfraude met overdracht van effectenportefeuille en valselijk opgemaakte geconsolideerde jaarrekening
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:348
Verdachte heeft in 2001 zijn privé effectenportefeuilles overgedragen aan Safe BV, een dochteronderneming van een holding waarvan verdachte directeur/enig aandeelhouder was. Verdachte heeft hierbij in strijd met de waarheid een andere datum van overdracht vermeld waardoor hij en de holding belastingtechnisch een zeer groot voordeel konden genieten. Om deze constructie sluitend te maken heeft hij de geconsolideerde jaarstukken van de holding valselijk opgemaakt. Verdachte is daarbij tegen de adviezen van zijn banken, adviseurs en accountants ingegaan. Strafrechtelijk gezien heeft verdachte met deze handelwijze belastingfraude en valsheid in geschrift gepleegd.
In het proces-verbaal van de FIOD-ECD is berekend dat verdachte door de onjuiste aangiften inkomsten- en vennootschapsbelasting in totaal € 1.180.054 te weinig belasting heeft betaald.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de raadsman is betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard vanwege:
Ad a (het onjuist verbaliseren van de ING-tapes en het bewust aanleveren door het openbaar ministerie van een incompleet dossier)
De verdediging stelt op grond van hetgeen in het preliminair verweer ter terechtzitting van 21 november 2012 is aangevoerd en in de pleitnota is herhaald, dat met betrekking tot de ING tapes sprake is van een bewust onjuiste verbalisering. Niet alleen is de verbalisering met betrekking tot de uitwerking onjuist maar bovendien blijkt het relaas omtrent de bemoeienis van de officier van justitie onjuist te zijn. Daarnaast stelt de verdediging dat door de FIOD zeer relevante telefoongesprekken van verdachte met een medewerker van de ING niet zijn uitgewerkt en voor verdachte relevant ontlastend materiaal buiten het proces-verbaal van de FIOD is gehouden.
Daarnaast stelt de verdediging dat controle door de verdediging of door de FIOD alle voor verdachte relevante en ontlastende stukken aan het dossier zijn toegevoegd, niet meer mogelijk nu een deel van de bewijsmiddelen is geretourneerd dan wel spoorloos is verdwenen.
Oordeel Hof
Met de verdediging is het hof van oordeel dat het dossier en met name het proces-verbaal, zoals bij de aanvang van het hoger beroep aan het hof is overgelegd, niet geheel voldeed aan de eisen die daaraan uit het oogpunt van waarheidsvinding gesteld mogen worden. Het hof denkt hierbij aan het niet volledig uitwerken van de ING-tapes en het geven van een samenvatting van één van de gesprekken (23 maart 2001) uit de ING-tapes die niet (geheel) overeenkwam met de inhoud van dat gesprek.
Echter, anders dan door de verdediging betoogd, leidt dit naar het oordeel van het hof niet tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Bij de regiezitting van het hof in deze zaak op 21 november 2012 heeft de verdediging het hof gewezen op de onvolkomenheden in het procesdossier. Bij tussenarrest van 5 december 2012 heeft het hof gelast dat de alle ING-tapes verbatim dienen te worden uitgewerkt. Voorts is de verdediging in staat gesteld om getuigen omtrent de gang van zaken met betrekking tot de verkrijging en uitwerking van de ING-tapes te horen. Alle tapes en de verbatim uitwerking daarvan maken nu onderdeel uit van het dossier. Zo er al sprake zou zijn van schending van strafvorderlijke voorschriften in het vooronderzoek, dan is verdachte daardoor niet in zijn belang geschaad nu deze gebreken in hoger beroep zijn hersteld.
Het is het hof niet gebleken noch is anderszins aannemelijk geworden dat door de FIOD bewust bescheiden aan het dossier zijn achtergehouden.
De feiten en omstandigheden die de verdediging aanvoert voor het standpunt dat de uitwerking van de ING-tape van 23 maart 2001 bewust valselijk is opgemaakt, kunnen naar het oordeel van het hof die conclusie niet staven. Het hof is het voorts niet gebleken dat de onjuistheden in de uitwerking van de gesprekken doelbewust zijn gemaakt. Dit onderdeel van het verweer wordt verworpen.
Door de verdediging is voorts gesteld dat controle of door de FIOD alle voor verdachte relevante en ontlastende stukken aan het dossier zijn toegevoegd niet meer mogelijk is nu een deel van de bewijsmiddelen is geretourneerd dan wel spoorloos is verdwenen. Dat door de retournering van bescheiden mogelijk ontlastend materiaal niet in het dossier is opgenomen kan in beginsel niet worden uitgesloten, maar naar het oordeel van het hof heeft de verdediging onvoldoende onderbouwd waarom de door de raadsman bedoelde bescheiden van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de uitwerking van de telefoontapes van de ING door de FIOD op belangrijke onderdelen niet juist is weergegeven, zodat deze weergave ter zijde dient te worden gesteld.
Het hof verwerpt dit verweer. Ook door het hof zijn deze tapes beluisterd. Met de verdediging is het hof eens, dat de weergave van de gesprekken op sommige onderdelen niet (geheel) overeenkomt met hetgeen op de tapes besproken wordt, maar het betreffen afwijkingen die zeker niet cruciaal zijn voor het bewijs en welke onjuiste weergaven mede te verklaren zijn door de kwaliteit van de tapes en de wijze waarop de gesprekken tussen verdachte en de medewerker van ING zijn gevoerd.
Ad b. (schending van het nemo teneteur beginsel)
De verdediging stelt zich, onder verwijzing naar hetgeen in het preliminair verweer ter terechtzitting van 21 november 2012 is aangevoerd en onder verwijzing naar het arrest Chambaz van het EHRM van 5 april 2012, op het standpunt dat de beslissing van het openbaar ministerie om verdachte te vervolgen volledig is gebaseerd op de resultaten van een op artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gebaseerd onderzoek van belastingaangiften. Zonder van de op grond van dat artikel verkregen gegevens en verklaringen gebruik te maken, had tegen verdachte geen rechtmatige verdenking kunnen ontstaan.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat de aldus onrechtmatig in het onderzoek ingebrachte bescheiden van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Oordeel Hof
De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie op grond van informatie verkregen op de voet van artikel 47 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen niet tot vervolging mag overgaan, vindt geen steun in de wet. In gevallen waarin van een belastingplichtige op grond van art. 47 AWR afgifte van materiaal wordt verlangd met het oog op een juiste belastingheffing, mag wilsafhankelijk materiaal niet worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van de belastingplichtige. Zou dit laatste toch gebeuren, dan dient de strafrechter te bepalen welk gevolg aan dit gebruik moet worden verbonden.
Het hof kan niet geheel uitsluiten dat het strafrechtelijk onderzoek dat tegen verdachte is opgestart voor een gering deel is gebaseerd op materiaal dat afhankelijk van de wil van verdachte is verkregen. Het hof is echter op basis van de processtukken, het onderzoek ter terechtzitting en de daarbij door de verdediging ingebrachte bescheiden van oordeel dat het strafrechtelijk onderzoek niet uitsluitend of grotendeels is gestart op basis van wilsafhankelijk materiaal.
Het hof wijst er hierbij op dat door verdachte zelf, voorafgaand aan het strafrechtelijk onderzoek, vrijwillig stukken zijn gestuurd aan de Belastingdienst.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat niet gesteld kan worden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen te kort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, zodat een niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie niet aan de orde is.
Ook indien, zoals door de verdediging is betoogd, niet uit te sluiten valt dat lopende het onderzoek door verbalisanten handelingen zijn verricht die niet stroken met de strafvorderlijke richtlijnen -het hof ziet hiervoor noch ambtshalve noch door hetgeen door de verdediging is aangedragen concrete aanwijzingen- leidt dit niet tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie nu niet is gebleken dat dit heeft geleid tot bewijsmateriaal dat door de belastingplichtige onder dwang is verstrekt. Daarnaast blijkt uit het dossier dat veel bescheiden bij derden zijn opgevraagd of door verdachte zelf of namens verdachte door zijn accountants/adviseurs vrijwillig aan de belastingdienst zijn overgelegd.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het mogelijk verstrekken van wilsafhankelijk materiaal dient te leiden tot bewijsuitsluiting, zoals ook door de verdediging subsidiair is betoogd.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Ter terechtzitting van 21 november 2012 heeft de verdediging het betoog van bewijsuitsluiting voor het eerst aan de orde gesteld. Op verzoek van het hof heeft de verdediging vervolgens op 18 december 2012 een lijst overgelegd van stukken die naar het oordeel van de verdediging van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Op 21 november 2012 heeft de verdediging ook verzocht om toevoeging van de stukken uit de fiscale procedure. Bij tussenarrest van 5 december 2012 heeft het hof de stukken uit de fiscale procedure aan het dossier toegevoegd.
Het hof heeft de lijst van 18 december 2012 vergeleken met de door de verdediging ingebrachte fiscale stukken. Uit deze vergelijking blijkt dat behoudens het in lijst genoemde verslag van 28 januari 2005 tussen vertegenwoordigers van de belastingdienst en verdachte en getuige 2, alle andere genoemde bescheiden deel uitmaken van het door verdachte vrijwillig in het proces ingebrachte fiscale stukken. Zo al het door de verdediging genoemde materiaal van bewijs zou moeten worden uitgesloten is het nadien door de verdediging zelf weer in het geding gebracht. Deze bescheiden zijn voor het bewijs bruikbaar.
Ad c. (schending van het gelijkheidsbeginsel en willekeur)
De verdediging stelt zich op het standpunt, onder verwijzing naar hetgeen in het preliminair verweer ter terechtzitting van 21 november 2012 is aangevoerd, dat door de beslissing van het openbaar ministerie de zaken tegen de adviseurs van verdachte wegens gebrek aan bewijs te seponeren en de zaak tegen verdachte te vervolgen het gelijkheidsbeginsel is geschonden en is gehandeld in strijd met het verbod op willekeur. Dit klemt des te meer nu het openbaar ministerie niet bereid is gebleken om ter terechtzitting verantwoording over deze beslissingen af te leggen.
Oordeel Hof
Het is aan het openbaar ministerie om binnen de gegeven beleidsvrijheid – daargelaten de voor rechtstreeks belanghebbenden bestaande beklagmogelijkheden van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering – te beslissen of strafvervolging al dan niet opportuun is. Slechts indien het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard.
Het is het hof in het kader van de vervolging van verdachte niet gebleken van enige strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het is op zichzelf denkbaar dat de accountants en (een of meer van) de overige adviseurs strafrechtelijk waren vervolgd (waarbij het hof uitdrukkelijk in het midden laat of er door die personen wel of niet strafbare feiten zijn gepleegd nu daarnaar door het hof geen onderzoek is gedaan), maar hun positie is gezien in het geheel van feiten en omstandigheden anders dan die van verdachte. Het was ook verdachte die een direct aanzienlijk financieel belang had bij de tenlastegelegde feiten. Nu er geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, kan niet gezegd worden dat het openbaar ministerie door verdachte wel te vervolgen en zijn adviseurs niet, gehandeld heeft in strijd met het verbod op willekeur. Het verweer wordt verworpen.
Ad d. (schending van het informele verschoningsrecht van de accountant en de belastingadviseur)
De verdediging stelt hiertoe dat de belastingdienst inzage had in de navolgende documenten:
- een interne notitie van getuige 1 van een telefoongesprek met verdachte (bijlage D-12);
- een aantekening van getuige 1 op een e-mailbericht van getuige 2 (bijlage D-16); deze heeft hij met pen op het e-mailbericht gezet naar aanleiding van een telefoongesprek met verdachte, aldus getuige 1;
- een persoonlijke aantekening van getuige 1 op bijlage D-13.
Naar het oordeel van de verdediging had de belastingdienst geen inzage mogen nemen in bovenstaande documenten, nu de belastingdienst in strijd met het informele verschoningsrecht van de belastingadviseur/accountant heeft gehandeld door deze personen niet de gelegenheid te geven een afweging te maken of het verschoningsrecht van toepassing is op de gevraagde bescheiden. De genoemde documenten waarop de Belastingdienst het vermoeden van het plegen van een strafbaar feit heeft gebaseerd vallen onder voornoemd informeel verschoningsrecht. Dat betekent dat de Belastingdienst deze bescheiden niet ter inzage had mogen vragen althans deze niet voor haar onderzoek en daarmee de vaststelling van een verdenking had mogen gebruiken.
Oordeel Hof
Vooropgesteld dient te worden dat het informele verschoningsrecht van de accountant en de belastingadviseur geen basis vindt in de wet. De verdediging heeft zijn verweer gestoeld op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005 waarin het volgende wordt overwogen:
“Dat het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen beginsel van fair play zich ertegen verzet dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex artikel 47 AWR gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voor zover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. Deze overweging geldt ook voor de onderdelen van die geschriften die met dat doel gegevens van feitelijke of beschrijvende aard bevatten.”
De verdediging stelt vervolgens dat het aan de belastingadviseur zelf is om te beoordelen of dit verschoningsrecht van toepassing is op de gevraagde bescheiden.
Uitgangspunt in deze zaak is dat belastingplichtigen op grond van artikel 47 AWR gegevens en inlichtingen dienen te verstrekken welke voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Als de Belastingdienst die gegevens bij de belastingadviseur opvraagt is dat daarom niet in strijd met het fair play beginsel. De Belastingdienst krijgt daardoor immers geen andere gegevens dan de belastingplichtige zelf had behoren te verstrekken. Van strijd met het fair play beginsel kan wel sprake zijn als de Belastingdienst inzage zou vorderen in correspondentie tussen de belastingplichtige en de belastingadviseur voor zover daarin zaken worden besproken als de verschillende opties die de belastingplichtige ten dienste staan, de toelaatbaarheid en eventuele risico's van bepaalde keuzes, de jegens de Belastingdienst te volgen strategie etc. etc. Hiervan is het hof niet gebleken.
Door de belastingdienst is op 23 januari 2006 aan Ernst & Young gevraagd om de controledossiers van de openbare accountants. Dat vervolgens door Ernst &Young kennelijk weloverwogen is besloten naast de controledossiers ook de adviesstukken aan de belastingdienst over te leggen, is de verantwoordelijkheid van Ernst & Young. Indien uit de inhoud van die dossiers vervolgens feiten kunnen worden afgeleid ten voordele of nadele van verdachte, is dat voor risico van Ernst & Young en leidt dat er niet toe dat het zogeheten informele verschoningsrecht is geschonden.
Overigens is het hof van oordeel dat de door de raadsman bedoelde stukken niet onder het zogeheten informele verschoningsrecht vallen.
Het hof verwerpt het verweer
Bewezenverklaring
- opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
- feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
- valsheid in geschrift.
Strafoplegging
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft, gelet op de persoon van verdachte, diens fysieke toestand en diens leeftijd, zich op het standpunt gesteld dat oplegging van een gevangenisstraf of werkstraf niet mogelijk is. De advocaat-generaal heeft daarom een geldboete van € 10.000 gevorderd.
Standpunt verdediging
De verdediging stelt dat bij een bewezenverklaring van één of meer van de tenlastegelegde feiten oplegging van een (onvoorwaardelijk) gevangenisstraf geen passende straf is. Een veroordeling zonder oplegging van straf of maatregel is passend en afdoende. Mocht het hof dit een onvoldoende bestraffing vinden, dan pleit de verdediging voor een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf gekoppeld aan een geldboete.
Gelet op de ernst van de feiten ziet het hof anders dan de verdediging geen aanleiding voor toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank Arnhem heeft verdachte bij vonnis van 26 november 2009 een gevangenisstraf opgelegd van 12 maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Het hof acht, gelet op de veroordelingen in soortgelijke feiten in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden geheel onvoorwaardelijk passend en geboden. Echter gelet op de persoon van de verdachte, met name zijn fysieke gesteldheid en in het bijzonder zijn zeer ernstige ziekte, de ouderdom van verdachte, het feit dat verdachte first offender is en de ouderdom van de zaak, is het hof van oordeel dat oplegging van een al dan niet voorwaardelijke gevangenisstraf of een werkstraf thans niet meer in de rede ligt.
Het hof kiest daarom voor oplegging van een geldboete. Naar het oordeel van het hof doet de eis van de advocaat-generaal geen recht aan de ernst van de feiten. Het hof zoekt bij het vaststellen van de hoogte van de geldboete aansluiting bij het door de rechtbank Den Haag in de fiscale zaak (overigens niet onherroepelijk) vastgestelde belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ter hoogte van € 1.750.000, over welk bedrag door verdachte ten onrechte geen inkomstenbelasting is betaald. Indien van een dergelijk bedrag wordt uitgegaan, zou de fiscale boete (indien niet strafrechtelijk wordt vervolgd) in de orde van grootte liggen van 50% tot 100% van het ontdoken bedrag aan belasting. Dat zou voor wat betreft de inkomstenbelasting fiscaal ruwweg alleen al een boetebedrag opleveren in de orde van grootte van € 250.000 tot € 500.000, terwijl dan nog geen rekening is gehouden met het opleggen van een boete in verband met het fiscale nadeel met betrekking tot de vennootschapsbelasting.
Het hof acht alles afwegende een geldboete van € 250.000 als afdoening van de zaak passend en geboden.
Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Lees hier de volledige uitspraak.